33209 |
aardappelraper |
raper:
rāpǝr (Q113p Heerlen)
|
Degene die de aardappelen opraapt. [N 12, 22b; monogr.]
I-5
|
33211 |
aardappelriek, algemeen |
aardappel(en)gaffel:
ɛrpǝlǝgafǝl (Q113p Heerlen),
aardappel(en)riek:
ērpǝlrēk (Q113p Heerlen)
|
Riek met bolletjes ("kogeltjes") aan de uiteinden van de tanden, om aardappelen mee te verplaatsen, maar ook wel gebruikt om te rooien. Doorgaans heeft de aardappelriek negen tanden, de bietenriek zes, die wat verder uit elkaar staan, en de speciale riek om te rooien vier of vijf. Soms zijn de tanden van de laatste plat (en dan lijkt deze sterk op de Voerriek), terwijl die van de algemeen gebruikte riek rond zijn. Vergelijk ook het lemma Mestriek in aflevering I,1, blz. 8-10 en het lemma Bietenrek in deze aflevering. [N 18, 25a, 25b en 58; JG 1c, 2c; A 28, 3a; Lu 6, 3a; monogr.]
I-5
|
33208 |
aardappelrooier |
steker:
štēǝkǝr (Q113p Heerlen)
|
Degene die de aardappelen uitsteekt. De regelmatige voorvoegsels aardappel- en patatte- zijn weggelaten. [N 12, 22a; monogr.]
I-5
|
20899 |
aardappels schillen |
schillen:
aepel sjelle (Q113p Heerlen)
|
aardappels schillen [DC 23 (1953)]
III-2-3
|
20795 |
aardappelsalade |
aardappelsalade:
eëpelsjlaat (Q113p Heerlen),
koude schotel:
kouwsjóttel (Q113p Heerlen)
|
aardappelsalade
III-2-3
|
33164 |
aardappelstruik |
struik:
štrūk (Q113p Heerlen)
|
Het geheel van de aardappelplant of aardappelbos: wortels, stengels. bladeren en bloemen. In het lemma en op de kaart is aangetekend waar zich de opvallende monoftong /u/ bevindt in struik, terwijl men een diftong of palatalisering zou verwachten; zie Stevens 1951, 249. Voor de fonetische documentatie van de typen aardappel en patat, zie het lemma Aardappel. [N 12, 5; JG 1a, 1b; A 23, 17c; Lu 1, 17c; monogr.]
I-5
|
33197 |
aardappelwiedhak |
wiedhaak:
wii̯hǭk (Q113p Heerlen)
|
De hak die gebruikt wordt bij het wieden van een aardappelveld. Vaak is het hetzelfde stuk gereedschap als de aanhooghak. De zegsman van L 290 merkt op: "een door de smid omgebogen riek". Vergelijk ook het lemma Kromme Riek. Ook de mesthaak wordt voor dit doel benut; het is uitdrukkelijk opgegeven in: L 324, 378, 420, 0426, Q 39, 71, 111, 192, 198. Zie voor de fonetische documentatie het lemma Mesthaak in aflevering I.1, pag. 12. [N 12, 35; N 18, 58; monogr.]
I-5
|
33199 |
aardappelziekten |
fytoftora:
vitǫfskǝ (Q113p Heerlen)
|
Door de intensieve cultuur van aardappelen en omdat men de pootaardappelen won uit de oogst van eigen veld van het jaar ervoor, was de aardappelplant bijzonder vatbaar voor allerlei ziekten. Het aantal ziekten is dan ook zeer groot en het aantal opgaven voor aardappelziekten navenant. Aan de hand van de opgaven is hier de volgende indeling aangehouden: schimmel- en bacterieziekten, virusziekten en voedingsziekten, telkens, waar mogelijk met enkele onderafdelingen. De bijzonderheden worden in het corpus van het lemma gegeven. Vergelijk ook het WBD, I, aflevering 8, 1478-1480. [N 12, 8; monogr.]
I-5
|
33482 |
aardbei |
erbel:
erbel (Q113p Heerlen),
eͅrbəl (Q113p Heerlen),
M. eerebeis, Ak. Elber mv.: erbele
erbel (Q113p Heerlen),
vr.
erbel (Q113p Heerlen),
WBD/WLD
èrbəl (Q113p Heerlen)
|
[DC GV (1935) M]aardbei [SGV (1914)] || De bekende, fris smakende rode vrucht van de aardbeienplant (aadbissem, aardbeer, aardbees, jaarbees, aardbezie, freis). [N 82 (1981)]
I-7
|
20735 |
aardbeienvlaai |
aardbelenvla:
erbelevla (Q113p Heerlen),
Eigen syst.
äerbĕlĕvla (Q113p Heerlen)
|
Vla met vulling van aardbeien [N 16 (1962)]
III-2-3
|