20664 |
soep |
soep:
schj=ch van chocolade
soep (Q112a Heerlerheide)
|
Soep, heel in het algemeen [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18196 |
sok |
sok:
zuk (Q112a Heerlerheide),
zök (Q112a Heerlerheide)
|
sok, korte herenkous [zok, vlink, vlik, ene zök] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18338 |
sokophouder |
hoosbindel:
haosbingel (Q112a Heerlerheide)
|
sokophouder, band om de kuit [N 24 (1964)]
III-1-3
|
34118 |
soortige koe |
gesloten koe:
gǝšlǭtǝ kǫu̯ (Q112a Heerlerheide)
|
Koe die harmonisch van bouw is. [N 3A, 140]
I-11
|
33222 |
sorteren met de hand |
omrapen:
ǫmrāpǝ (Q112a Heerlerheide)
|
Vroeger werden vaak de grote van kleine aardappelen gescheiden bij het rapen zelf op het veld; zie de toelichting bij het lemma Aardappelmand. Tegenwoordig worden de aardappelen op de boerderij gesorteerd; niet meer met de hand maar met een sorteermachine. Zie het lemma Sorteermachine. [N 12, 31; JG 1a, 1b gedeeltelijk, 1c, 2c; monogr.]
I-5
|
34576 |
spaak |
speek:
špē̜i̯k (Q112a Heerlerheide),
speken:
špęi̯kǝ (Q112a Heerlerheide)
|
Elk van de houten staven die de verbinding vormen tussen de velg van het wiel en de naaf. Afhankelijk van de omtrek van het wiel zijn er tien tot zestien spaken. Er zijn twee soorten spaken: ronde en platte. Voor zover ze specifieke benamingen krijgen, worden ze behandeld onder A resp. B. [N 17, 61a-b + 62a-b; N 18, 99; N G, 44a; JG 1a; JG 1b; JG 2b; S 34; A 4, 20b; L 20, 20b; L 7, 13; monogr.]
I-13
|
32750 |
spade, spitschop |
graafschup:
grāf[schup] (Q112a Heerlerheide),
schup:
šøp (Q112a Heerlerheide),
šø̜p (Q112a Heerlerheide)
|
Een schop met een vlak blad, dat min of meer in het verlengde van de steel geplaatst is. Deze schop wordt gebezigd voor het omspitten van de wendakkerhoeken, een lapje grond, de tuin e.d. Al naar gelang de streek en de ervaring is het blad van de spade hartvormig, trapeziumvormig of rechthoekig. Voor het tweede lid van de varianten van samenstellingen zie men het simplex schup verderop in het lemma. [N 11A, 147; N 18, 1 + 2 + 5 + 14; JG 1a + lb; L 7, 15; L 42, 40; Wi 5; Gwn 8, 2; GV, K 7; monogr.; div.]
I-1
|
30913 |
spanblok |
spanblok:
španblǫk (Q112a Heerlerheide)
|
Een halfrond blok hout waarop men het leer met behulp van een spanriem spant. Zie afb. 17. [N 60, 58; N 60, 54b]
II-10
|
31765 |
spanlat van de spanzaag |
vregel:
vręjgǝl (Q112a Heerlerheide)
|
Latje waarmee het spantouw aangedraaid wordt om de zaag op te spannen. Om te voorkomen dat het touw ontspant, zet men het latje vast achter de spanregel. Zie ook afb. 18. [N 53, 8b; N I, 1b; monogr.]
II-12
|
30963 |
spannaad |
spannaad:
špannǭt (Q112a Heerlerheide)
|
De naad die ontstaat doordat men de randen van het leer naar binnen draait en aan de binnenkant vastnaait. Na het naaien spant men het leer op en wrijft men de naad glad. "Een spannaad heet een naad, die twee lederstukken zoodanig met elkaar verbindt, dat de kanten juist tegen elkaar komen, zoo zijn b.v. de zijnaden bij gezette laarzen, bij rijglaarzen, de achternaden bij laatstgenoemden en bij tonglaarzen, zoomede dikwerf de naden, die het tongblad met de schacht verbinden, spannaden of gespannen naden." (Knöfel I, pag. 174). Zie afb. 29. [N 60, 55]
II-10
|