| 17741 |
smaak |
geschmack (du.):
gesjmak (Q112a Heerlerheide),
smaak:
mene smack is bedorve (Q112a Heerlerheide),
miene schjmaak is bedorve (Q112a Heerlerheide),
sjmaak (Q112a Heerlerheide, ...
Q112a Heerlerheide)
|
smaak: het spek heeft een ranzige smaak [N 10 (1961)] || smaak: mijn smaak is bedorven door die rotte appel [N 10 (1961)]
III-1-1
|
| 33973 |
smalle buikriem |
buikzeel:
buikzeel (Q112a Heerlerheide)
|
Riem of ketting die onder de buik van het paard doorloopt en beide strengen verbindt. Vergelijk ook lemma Brede Buikriem. [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 61]
I-10
|
| 24883 |
smalle weegbree |
weegbree:
wēǝgbrē (Q112a Heerlerheide)
|
Plantago lanceolata L. Zeer algemeen voorkomend onkruid in graslanden en wegbermen, met lancetvormige, duidelijk generfde bladeren, die in een rozet vanuit de wortel groeien. Bovenaan de rechtopstaande stengel zit een donkerbruin aartje met een geel-wit pluizig kransje. De plant wordt 5 tot 40 cm hoog en bloeit van mei tot de herfst. Veel van de opgegeven benamingen zijn ook in gebruik voor de grote of brede weegbree (zie het lemma Grote Weegbree). Weegbree werd wel gebruikt om zweren te genezen (L 318b, Q 2), vandaar het type zwerenblad; de typen met rib(bel) duiden op de generfde bladeren. Bij lange klaver in L 249: "de smalbladige weegbree, waarvan het zaad dikwijls in het klaverzaad voorkomt". [N 37, 16b; A 46, 5; monogr.]
I-5
|
| 33691 |
smalle weg, pad |
paadje:
pē̜tjǝ (Q112a Heerlerheide)
|
Een smalle weg, een pad in het algemeen. In L 40, 25 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄een smalle weg, een padø̄ en in N M, 5 naar die voor ø̄een pad of een veeweg door een weiø̄. Omdat er in de antwoorden op beide vragen veel overlapping zat, zijn deze in √©√©n lemma ondergerbacht. Uiteraard duiden woorden als veeweg, weiweg, koegang e.a. specifiek op een weg door een wei. [N M 5; N P, 2; S 27; L 40, 25; R I, 3; A 25, 6 add.; L 19B, 6; monogr.]
I-8
|
| 27689 |
smeerder |
smeerjong:
šmīrjoŋ (Q112a Heerlerheide
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik])
|
Wagensmeerder. [N 95, 153]
II-5
|
| 34111 |
sneb |
sneb:
šnɛp (Q112a Heerlerheide)
|
Wit vlekje op de snuit van de koe. [N 3A, 137]
I-11
|
| 32880 |
snede van het blad van de zeis |
snit:
šnit (Q112a Heerlerheide)
|
De scherpe snijdende binnenzijde van het blad van de zeis. Zie afbeelding 5, nummer 4. Bedoeld is hier de algemene benaming voor de snijkant van de zeis. In sommige gebieden, met name in enkele dorpen tussen het waat-gebied (in het noorden van Belgisch Limburg) en het snede-gebied (in het zuiden ervan) wordt onderscheid gemaakt tussen de eigenlijke snede en het haarpad: de smalle rand die bij het haren op het zeisblad wordt geslagen en waarvan de snede het uiteinde vormt. Zie voor deze laatste het volgende lemma: ''haardpad''. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in gebracht.' [N 18, 68d; JG 1a, 1b, 2c; add. uit N 17, 100; monogr.]
I-3
|
| 30939 |
snijden |
rangeren:
ranžę̄rǝ (Q112a Heerlerheide)
|
Het leer snijden in pasklare stukken. [N 60, 38]
II-10
|
| 30940 |
snijmes |
rangeermes:
ranžę̄rmɛts (Q112a Heerlerheide)
|
Het mes waarmee men het leer in pasklare stukken snijdt. Volgens de informant van L 163a is het overleermes 1 cm breed. De informant van Q 253 spreekt van een smal, puntig mesje gekneld in een metalen veer. [N 60, 40]
II-10
|
| 30944 |
snijplank |
snijplank:
šniplaŋk (Q112a Heerlerheide)
|
De lindehouten plank die op de snijtafel ligt en waarop men het leer afsnijdt. De gewone afmetingen zijn 80x50x6 cm. [N 60, 43b]
II-10
|