27569 |
uitbetaling van loon |
afrekening:
āfrē̜ǝkeneŋ (Q112a Heerlerheide
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik]),
grote loondag:
gruǝtǝ Iuǝndāx (Q112a Heerlerheide
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Domaniale]),
loonbetaling:
luǝnbǝtāleŋ (Q112a Heerlerheide
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Laura, Julia]),
uitbetaling:
ūtbǝtāleŋ (Q112a Heerlerheide
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Emma])
|
Het loon kan per dag, om de veertien dagen of om de maand uitbetaald worden. In dit lemma komen algemene benamingen voor de uitbetaling van loon voor maar ook benamingen die specifiek duiden op een veertiendaagse uitbetaling of een maandelijkse. Het woordtype "quinzaine" kan naast een veertiendaagse uitbetaling ook wel het loon aanduiden dat om de maand betaald wordt. [N 95, 973; N 95, 975; N 95, 28; monogr.; Vwo 168; Vwo 171; Vwo 416; Vwo 437; Vwo 578; Vwo 590]
II-5
|
33871 |
uitgestort zaad van de hengst |
sprongen:
šprøŋk (Q112a Heerlerheide)
|
[N 8, 48 en 49]
I-9
|
34169 |
uitgeteld zijn |
uitgeteld zijn:
(de koe is) ūtgǝtɛlt (Q112a Heerlerheide)
|
De koe staat op het punt te gaan kalven. [N 3A, 43]
I-11
|
17854 |
uitglijden |
glitschen (du.):
glietsje (Q112a Heerlerheide),
uitglitschen (<du.):
oetglietschje (Q112a Heerlerheide),
uitschuiven:
oetschuuve (Q112a Heerlerheide)
|
uitglijden [ötschampe, uitslibbere, uitschuive] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
33220 |
uitlopers van kuilaardappelen |
kijnen:
kēnǝ (Q112a Heerlerheide)
|
In een enkel geval wijkt de benaming voor uitlopers van aardappelen die in de kuil of kelder liggen opgeslagen af van de opgaven voor aardappelscheut in het algemeen, die in het lemma Scheut zijn behandeld. Hier staan alleen de van Scheut afwijkende opgaven bijeen. [N M, 17a; monogr.]
I-5
|
18311 |
uitneembaar frontje |
befje:
befje (Q112a Heerlerheide)
|
frontje, uitneembaar ~ in de hals van een jurk [vestje, plastron] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
22343 |
uitsliepen |
kitsen:
Dit zegt men ook, doch dit is meer om iemand kwaad te krijgen, terwijl het eerste goedmoediger is.
kiesjə (Q112a Heerlerheide),
sliepuit doen:
sjliep ōēt dōēə (Q112a Heerlerheide),
uitschelden:
oetsjèlle (Q112a Heerlerheide)
|
uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)]
III-3-2
|
32416 |
uitspannen |
uitspannen:
utšpanǝ (Q112a Heerlerheide)
|
Het paard losmaken van de kar of het werktuig waarin of waaraan het gespannen is. Bij het uitspannen uit een kar met berries worden de draagriem, de brede buikriem en de strengen losgemaakt. Vervolgens wordt het paard naar de stal geleid. [JG 1b, 2c; N 8, 98b; monogr.]
I-10
|
34590 |
uitstekende delen van de trekschei |
handen:
hɛŋ (Q112a Heerlerheide)
|
De delen van de trekschei waaraan de strengen bevestigd worden. [N 17, 25b; N G, 58c]
I-13
|
28174 |
uittrekkende schacht, uitstromingsschacht |
uittrekkende schacht:
ūttrękǝndǝ [schacht] (Q112a Heerlerheide
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
De schacht waarlangs de verbruikte lucht het ondergronds gedeelte van de mijn verlaat. Zie ook de semantische toelichting bij de lemmata Intrekkende Schacht en Luchtstroom. De fonetische documentatie van het woord (schacht) vindt men in het lemma Schacht. [N 95, 206; monogr.]
II-5
|