34202 |
wormbulten |
angelsbetelen:
aŋǝlsbęi̯tǝlǝ (Q112a Heerlerheide)
|
In de zomer leggen runderhorzels hun eitjes aan de haren van het rund. Na enkele dagen kruipen er larven uit de eitjes. Deze dringen het lichaam binnen langs de haren en het haarzakje, doorboren de huid en groeien langzamerhand uit. In de winter komen ze vooral onder de huid van de rug terecht. Iedere plek waar een larve zit, vormt een bultje, de wormbult. Om te kunnen ademen doorboort de larve de huid van het rund. Dit veroorzaakt wondjes die gemakkelijk geïnfecteerd kunnen raken, waardoor zeer uitgebreide verettering kan ontstaan. Zie ook het lemma ''wormbulten'' in wbd I.3, blz. 478-479. [N 52, 22; N 3A, 83b; A 48A, 35; monogr.]
I-11
|
20853 |
worst |
worst:
woeösjte (Q112a Heerlerheide)
|
worst [N 06 (1960)]
III-2-3
|
17679 |
wreef |
wregel:
vregel (Q112a Heerlerheide),
vrêêgel (Q112a Heerlerheide),
vrę̄gǝl (Q112a Heerlerheide)
|
Het hoogste deel van de voorzijde van de voet. [N 60, 36, N 60, 15b] || voet: voorste deel van de voet [vurvoet] [N 10 (1961)] || wreef - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
II-10, III-1-1
|
18436 |
wreef [wld ii.10, p. 23-24] |
wregel:
vregel (Q112a Heerlerheide, ...
Q112a Heerlerheide)
|
Het hoogste deel van de voorzijde van de voet? (wreef, wrijf)? [N 60 (1973)]
III-1-3
|
33242 |
zaad voor bieten |
groenzaad:
grø̄nzǭt (Q112a Heerlerheide),
konrabelenzaad:
[konrabelen]zǭt (Q112a Heerlerheide),
reubzaad:
rø̄bzǭt (Q112a Heerlerheide)
|
In de genoemde Nijmeegse lijsten is niet gevraagd naar de algemene benaming voor het zaad van bieten, maar naar drie specifieke zaad-benamingen: voor de suikerbiet, de knolraap en de stoppelknol. In de antwoorden op deze vragen vindt men echter voornamelijk algemene benamingen, die voor meer dan één van de drie subvragen opgegeven worden. In dit lemma staan eerst deze algemene benamingen bijeen; aan het slot zijn de specifieke benamingen per bietensoort opgenomen. Dit zijn in nagenoeg alle gevallen min of meer gelegenheidssamenstellingen van de term voor het gewas uit paragraaf 2.1 met het woord zaad (vgl. ook aflevering I.4, lemma Zaad met kaart). In dit lemma wordt dan ook voor de fonetische documentatie van de eerste elementen van de betrokken samenstellingen verwezen naar de lemmaɛs over de gewasnamen: Voederbiet, Suikerbiet, Koolraap en Knolraap. [N 12, 42, 49 en 50; N 12A, 4c; JG 1b; monogr.]
I-5
|
32999 |
zaad, zaaigoed |
gezaads:
gǝzø̜ts (Q112a Heerlerheide),
zaadgoed:
zǭt˲gōt (Q112a Heerlerheide)
|
Hetgeen men uitstrooit, zaait op het land; de verzamelnaam. Zie voor het enkelvoudige begrip "zaadje" achterin het lemma. Vergelijk ook het lemma graankorrel (2.6). De typen gezaads en gezaams worden voornamelijk gebruikt voor (tuin)zaden. (m) achter de plaatscode geeft aan dat uitdrukkelijk is opgegeven dat ''zaad'' er een "de-woord" is. [N M, 22; JG 1a, 1b; Wi 5; RND 111; monogr.]
I-4
|
27431 |
zaag |
zeeg:
zē̜x (Q112a Heerlerheide),
zę̄ǝx (Q112a Heerlerheide
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik])
|
Snijwerktuig, dat bestaat uit een platte strook staal die aan één zijde van tanden voorzien is. De strook is bevestigd in een handvat of in een spanraam. Zie ook de lemmata ɛhandzaagɛ en ɛspanzaagɛ.' [S 45; L 8, 101; N 53, 1a; monogr.] || Werktuig, voornamelijk gebruikt om houten ondersteuningen op maat te zagen. [N 95, 737; monogr.]
II-12, II-5
|
31748 |
zaagblad |
blad:
blāt (Q112a Heerlerheide)
|
Het getande, platte metalen gedeelte van een zaag. [N 53, 2b; N 53, 8c; N I, 1c; monogr.]
II-12
|
31804 |
zaagsel |
zeegmeel:
zē̜xmēl (Q112a Heerlerheide)
|
Het poedervormig houtafval dat bij het zagen ontstaat. [N 38, 10; N 50, 91a; N 53, 29a; monogr.]
II-12
|
32996 |
zaaien |
zaaien:
zīǝ (Q112a Heerlerheide)
|
[N 15, 1a; JG 1a, 1b; A 2, 70; L A2, 234; L 8, 102; L 24, 6a; S 45; Wi 40; RND 111; monogr.]
I-4
|