27870 |
knepper, petard |
knepper:
knępǝr (Q112a Heerlerheide
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik])
|
Schietgat dat geladen is met één patroon. Een "knepper" wordt voornamelijk gebruikt om een harde brok gesteente van kleine omvang te verbrijzelen. Wat betreft het woordtype "pétard", deze term wordt volgens de studies van Defoin en Vanwonterghem weliswaar onder andere ook omschreven als "hulpschot", maar wordt volgens Haust (pag. 159) toch vooral in de hierboven beschreven betekenis gebruikt: "petite mine de cm 30 à cm 40 de profondeur, servant à dégager la roche. [N 95, 440; monogr.; Vwo 594]
II-5
|
17677 |
knie |
knie:
knij (Q112a Heerlerheide)
|
knie [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
34221 |
knieband voor een stier of kalf |
knieband:
knējbant (Q112a Heerlerheide)
|
IJzeren, soms houten beugel of ring aangebracht ter hoogte van de knie, meestal met een touw om de horens. Deze knieband wordt bevestigd om de koeien los te kunnen laten lopen en tevens ze in bedwang te kunnen houden. [N 3A, 14c; monogr.]
I-11
|
27552 |
kniebeschermer |
kniebeschermer:
knęjbǝšɛrmǝr (Q112a Heerlerheide
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik])
|
Bescherming voor de knieēn, vooral noodzakelijk in lage pijlers. De "knielap" was volgens een invuller uit Q 121 van vilt, de "knieschoner" van leer. [N 95, 885; monogr.]
II-5
|
18151 |
knikkebenen |
lopen wie een boer:
wie ene boer loape (Q112a Heerlerheide),
stuiken:
sjtoege (Q112a Heerlerheide),
sjtoeke (Q112a Heerlerheide)
|
lopen: met doorknikkende knieën lopen [kwakken] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
27967 |
knikken |
buigen:
bø̜̄jgǝ (Q112a Heerlerheide
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Wilhelmina])
|
Gezegd van een stijl die door te zware belasting doorbuigt. [N 95, 357; monogr.]
II-5
|
21001 |
knoflook |
knoflook:
knofloäk (Q112a Heerlerheide)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|
33236 |
knolraap, raap |
reuben:
rø̄bǝ (Q112a Heerlerheide)
|
Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20]
I-5
|
33237 |
knolvoer, rapen (coll.) |
groente:
grø̄nt (Q112a Heerlerheide)
|
Rapen in het algemeen, als groenvoer of als ingekuild voer voor het vee gebruikt; herfstknollen. [N 12A, 4a; JG 1b, 2c; monogr.; add. uit N 11A, 29f en 29g; N 12, 40, N Q, 11a]
I-5
|
30953 |
knopentang |
knopentang:
knø̄ptaŋ (Q112a Heerlerheide)
|
Een tang waarmee men bij knopbottines de knopen aan het overleer bevestigt. [N 60, 47b]
II-10
|