28291 |
lege wagen |
lege:
lę̄gǝ (Q112a Heerlerheide
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Willem-Sophia])
|
[N 95, 673a; monogr.]
II-5
|
29060 |
legger |
legger:
lęqǝr (Q112a Heerlerheide)
|
Een veel voorkomende zwelling of slijmbeursje van verschillende grootte aan de achterkant van de elleboog. Ze ontstaat door de druk van de kalkoenen der voorijzers op het gewricht, als het dier over een te kleine ligplaats beschikt en daardoor met de borst op de onder het lijf getrokken voeten ligt. De legger is een schoonheidsfout, die bij het lopen niet hindert maar wel pijnlijk kan zijn. [N 8, 32.1, 90d, 90f en 90g; monogr.]
I-9
|
33409 |
legnest |
legnest:
lęknęs (Q112a Heerlerheide)
|
Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25]
I-6
|
34147 |
leiden |
winnen:
wenǝ (Q112a Heerlerheide)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
28251 |
leischoenen |
schoenen:
šōn (Q112a Heerlerheide
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Domaniale])
|
Geleidingsschoenen van de schachtkooi die met enige speling om de geleidingsbomen van de schacht sluiten. [N 95, 97; monogr.]
II-5
|
17643 |
lende |
lende:
de linge (Q112a Heerlerheide),
liŋə (Q112a Heerlerheide)
|
lendenen [lenge, leene, leende] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17558 |
lenig |
gezwank:
gəzjwaŋk (Q112a Heerlerheide),
sluw:
[sic]
slouw (Q112a Heerlerheide)
|
lenig [zwak, gezwak] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
19553 |
lepel |
lepel:
leepel (Q112a Heerlerheide)
|
lepel in het algemeen (lepel, lippel, leeper) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
18340 |
leren beenkap |
gamasche:
kamaschje (Q112a Heerlerheide)
|
lederen beenkappen [kemasse, kamasje] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
21341 |
leurder |
venter:
ene venter (Q112a Heerlerheide),
venten (Q112a Heerlerheide)
|
koopman die met zijn waren langs de deuren gaat? [N 21 (1963)]
III-3-1
|