e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=P197p plaats=Heers

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
molshoop in het grasland molhoop: (mv mõ̜.lhø̜i̯p)  mõ̜.lhǫu̯p (Heers) Hoopje aarde, opgeworpen door een mol. Op de cultuurgronden en ook in het weiland zijn molshopen hinderlijk voor de boer, en hij zal proberen de mollen te vangen en de molshopen in het veld te verwijderen met de sleep (zie het lemma ''slepen'' in aflevering I.1.2, p. 175-176) of met een ander werktuig (zie het volgende lemma: ''molshopen verspreiden''). De benaming van de molshoop is vaak in het meervoud opgegeven. Daarom zijn bij de onderstaande woorden overal waar in de enquêtes door de informanten ook de meervoudsvormen zijn vermeld, deze hier ook opgenomen. In enkele streken worden de molshoop en de mol door hetzelfde woord benoemd. Daarom is in deze paragraaf ook het lemma ''mol'' opgenomen. De plaatsen waar de woorden voor mol en molshoop hetzelfde zijn, zijn hieronder gekenmerkt door het teken = bij de plaatscode; ze zijn in kaart 3, Mol, genoteerd.' [N 14, 80a; N 14, 81 add.; JG 1a, 1b, 1c; A 18, 12; L 1 a-m; L 1u, 165; L B2, 212; S 24, monogr.] I-3
mompelen grommelen: groemele (Heers) Hoe noemt men binnensmonds mompelen? [ZND 22 (1936)] III-3-1
mond mond: graute mond (Heers), groate mond (Heers), gròòte mond (Heers), mu.nt (Heers) een grote mond [ZND 31 (1939)] || mond [RND] III-1-1
mond (spotnamen) bakkes: bakkes (Heers) een grote mond [ZND 31 (1939)] III-1-1
mondharmonica mondharmonica: [Alg. opmerking: de invuller is een nieuwe medewerker en heeft enkel vernederlandste woorden genoteerd die reeds tussen haakjes in de vraagstelling gesuggereerd werden]  mondharmonika (Heers) het muziekinstrument dat langs de mond op en neer bewogen wordt en waarop geluid gemaakt kan worden door blazen en zuigen [fiep, moelfiep, noeneke, mondharmonika, muziek] [N 112 (2006)] III-3-2
mondvol bof: buəf (Heers), ene boef oafbeejte (Heers) hap (mondvol) (afbijten) [ZND 32 (1939)] || mondvol (moffel) [ZND B1 (1940sq)] III-4-4
monnik kloosterling: ’n kloesterling (Heers), monnik: monnik (Heers), pater (lat.): paotər (Heers), ’n poeter (Heers) Een monnik [munnik]. [N 96D (1989)] || Een monnik. [ZND 31 (1939)] III-3-3
monstrans monstrans (lat.): monstrans (Heers, ... ) De heilige vaten, het liturgisch vaatwerk [kelken, cibories, monstrans]. [N 96A (1989)] || Een monstrans, een gouden of zilveren, meestal zonvormig vaatwerk waarin de H. Hostie ter aanbidding wordt uitgesteld. [N 96B (1989)] III-3-3
morgengebed morgengebed: mörgegebed (Heers) Het morgengebed, morgensgebed [merge-gebed, mergensgebed, mörge-gebed, mörreje-jebed?]. [N 96B (1989)] III-3-3
mosterd mosterd: mossel (Heers), mosselt (Heers) mosterd [ZND 31 (1939)] III-2-3