18192 |
jurk |
kiel:
ene blauwe kiejəl (P197p Heers),
kleed:
e blauw kleid (P197p Heers),
kleit (P197p Heers)
|
blauw kleed [ZND 32 (1939)] || kleed [ZND A2 (1940sq)]
III-1-3
|
20697 |
jus, vleesnat |
jus:
zy (P197p Heers),
saus:
soos (P197p Heers),
vleesnat:
vleisno:wət (P197p Heers)
|
vleesnat, jus [ZND 36 (1941)]
III-2-3
|
21912 |
kaal duivenjong |
kwakjong:
kwakj".ŋk (P197p Heers)
|
Kaal duivejong. [Goossens 1b (1960)]
III-3-2
|
21047 |
kaam |
kaam/kamen:
kuǫmǝ (P197p Heers)
|
Het wit gerimpeld of vlokkig vlies op wijn, bier, azijn, etc. dat wordt gevormd door een spruit- of gistzwam. [S 16; L 1 a-m; L 27, 53; monogr.]
II-2
|
20768 |
kaantjes |
kaaien:
ky(3)̄ə (P197p Heers),
kaaitjes:
kyøͅkə (P197p Heers)
|
kanen [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
19791 |
kaars |
kaars:
kās (P197p Heers)
|
kaars [RND]
III-2-1
|
23406 |
kaarsenbak |
kaarsenstaander:
kassesteunder (P197p Heers)
|
De houder, waarin brandende kaarsen gezet kunnen worden, meestal voor een heiligenbeeld [kaarsenbak?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
19422 |
kaarsendomper |
kaarsensnep:
kasəsneͅp (P197p Heers),
kaarsensnepper:
kasəsneͅpər (P197p Heers),
kasəsnøpər (P197p Heers)
|
kaarsendomper, d.i. het metalen horentje waarmee de kaars uitgedoofd werd? [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
23596 |
kaarsendover |
kaarsensnuiter:
kassesneuter (P197p Heers)
|
De kaarsenaansteker en -dover: een lange stok voorzien van een hoorntje om kaarsen te doven, en een aangehechte wasdraad om kaarsen aan te steken [domper, doofhoedje, kaarsenhoorntje, kaarsenaansteker?] . [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23598 |
kaarsenpit |
wiek:
wiek (P197p Heers)
|
De katoenen draad in het midden van een kaars [pit, wiek, lemmet?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|