e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Heers

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kleingeld kleingeld: ix høp gən klejeͅəlt (Heers), ps. omgespeld volgens IPA. Het -tekentje heb ik letterlijk overgenomen.  kleͅi’gɛld (Heers) ik heb geen kleingeld [ZND A2 (1940sq)] || Klein geld [pasgeld, snuistergeld?] [N 21 (1963)] III-3-1
klepbroek polderbroek: polderbroek (Heers) Klepbroek. Kent uw dialect een bijzondere naam voor de broek met afvallende klep, zoals nog door kleine jongens wordt gedragen ? [ZND 47 (1950)] III-1-3
klepel klepel: klépel (Heers) De klepel van een klok [bengel?]. [N 96A (1989)] III-3-3
kletsen babbelen: Van Dale: babbelen, 1. veel praten over dingen van weinig belang, uit lust tot praten; (schoolt.) met elkaar praten van leerlingen onder de les; -2. praatjes verkopen, kwaadspreken; -3. keuvelen, gezellig praten; -4. (gew.) uit de school klappen; -5. (in litt. t.) een geluid maken dat aan babbelen doet denken.  babbelen (Heers), babbələ (Heers), babələ (Heers), raisonneren (<fr.): Van Dale: raisonneren (&lt;Fr.), (gew.) 1. redeneren; verstandelijk betogen; -2. praten, zich onderhouden.  r`zəniərə (Heers) babbelen [ZND A1 (1940sq)] || praten, klappen, kallen [ZND 36 (1941)] || praten, kouten [ZND B1 (1940sq)] III-3-1
kletsoor kletsoor: klɛtsou̯ǝr (Heers) Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14] I-10
kletswijf babbelkont: babbelkont (Heers) Hoe heet een vrouw die veel babbelt [ZND 27 1938)] III-3-1
klierziekte klieren: klierə in den hals (Heers), klierə in den nak (Heers), kliərə (Heers) hoe heet de klierziekte die gezwellen in de hals veroorzaakt, die dan soms opengaan ? [ZND 36 (1941)] III-1-2
klimop aardsveilt: -  eetsfelt (Heers), klimop: -  klImop (Heers) klimop [ZND 36 (1941)] III-4-3
kloeken kloeken: klukǝ (Heers) Geluid voortbrengen, gezegd van een broedse kip. [N 19, 47; monogr.] I-12
klokhuis klokhuis: klokhoͅəs (Heers) klokhuis (het binnenste van een appel) [ZND B2 (1940sq)] III-2-3