21338 |
kleingeld |
kleingeld:
ix høp gən klejeͅəlt (P197p Heers),
ps. omgespeld volgens IPA. Het -tekentje heb ik letterlijk overgenomen.
kleͅi’gɛld (P197p Heers)
|
ik heb geen kleingeld [ZND A2 (1940sq)] || Klein geld [pasgeld, snuistergeld?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
18200 |
klepbroek |
polderbroek:
polderbroek (P197p Heers)
|
Klepbroek. Kent uw dialect een bijzondere naam voor de broek met afvallende klep, zoals nog door kleine jongens wordt gedragen ? [ZND 47 (1950)]
III-1-3
|
23215 |
klepel |
klepel:
klépel (P197p Heers)
|
De klepel van een klok [bengel?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
21353 |
kletsen |
babbelen:
Van Dale: babbelen, 1. veel praten over dingen van weinig belang, uit lust tot praten; (schoolt.) met elkaar praten van leerlingen onder de les; -2. praatjes verkopen, kwaadspreken; -3. keuvelen, gezellig praten; -4. (gew.) uit de school klappen; -5. (in litt. t.) een geluid maken dat aan babbelen doet denken.
babbelen (P197p Heers),
babbələ (P197p Heers),
babələ (P197p Heers),
raisonneren (<fr.):
Van Dale: raisonneren (<Fr.), (gew.) 1. redeneren; verstandelijk betogen; -2. praten, zich onderhouden.
r`zəniərə (P197p Heers)
|
babbelen [ZND A1 (1940sq)] || praten, klappen, kallen [ZND 36 (1941)] || praten, kouten [ZND B1 (1940sq)]
III-3-1
|
33997 |
kletsoor |
kletsoor:
klɛtsou̯ǝr (P197p Heers)
|
Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14]
I-10
|
21337 |
kletswijf |
babbelkont:
babbelkont (P197p Heers)
|
Hoe heet een vrouw die veel babbelt [ZND 27 1938)]
III-3-1
|
18065 |
klierziekte |
klieren:
klierə in den hals (P197p Heers),
klierə in den nak (P197p Heers),
kliərə (P197p Heers)
|
hoe heet de klierziekte die gezwellen in de hals veroorzaakt, die dan soms opengaan ? [ZND 36 (1941)]
III-1-2
|
24581 |
klimop |
aardsveilt:
-
eetsfelt (P197p Heers),
klimop:
-
klImop (P197p Heers)
|
klimop [ZND 36 (1941)]
III-4-3
|
34493 |
kloeken |
kloeken:
klukǝ (P197p Heers)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een broedse kip. [N 19, 47; monogr.]
I-12
|
20950 |
klokhuis |
klokhuis:
klokhoͅəs (P197p Heers)
|
klokhuis (het binnenste van een appel) [ZND B2 (1940sq)]
III-2-3
|