19365 |
leep, doortrapt |
onder hem uit:
ene dieje ônder ’ne oowet is (P197p Heers)
|
doortrapte kerel [ZND 30 (1939)]
III-1-4
|
23613 |
leerrede |
preek:
prèk (P197p Heers)
|
Een leerrede, een tekstverklarende preek, homilie. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
30861 |
leest |
leest:
les (P197p Heers)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
ene lijw (P197p Heers)
|
Leeuw. [ZND 30 (1939)]
III-3-2
|
17815 |
leggen |
leggen:
legə (P197p Heers)
|
leggen [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
33409 |
legnest |
hennennest:
henǝnęi̯s (P197p Heers)
|
Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25]
I-6
|
21553 |
lei |
lei:
ən lɛi (P197p Heers)
|
Een lei waarop de kinderen schrijven. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
23465 |
lei(en) |
lei(en):
lèje (P197p Heers)
|
Een lei, de leien op het dak van de kerk [laj, lajje?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
30530 |
leien dak |
leien dak:
lɛjǝ dǫk (P197p Heers)
|
Met leien gedekt dak. Zie ook de lemmata 'Rijndak' en 'Maasdak'. [L 37, 26c; N 79, 5 add.]
II-9
|
19535 |
lemmer |
blad:
blōͅu̯ət (P197p Heers)
|
snijblad van een mes (lemmer, lemmet) [N 20 (zj)]
III-2-1
|