17771 |
been |
been:
beej-en (P197p Heers),
been (P197p Heers)
|
been [ZND 21 (1936)]
III-1-1
|
17561 |
been, beenderen |
been:
been (P197p Heers),
bein (P197p Heers),
knook:
kno-(a)ken (P197p Heers)
|
beenderen (op het kerkhof) [ZND 21 (1936)]
III-1-1
|
20193 |
beenderen op het kerkhof |
been (mv.):
znd 21, 009c
been (P197p Heers),
bein (P197p Heers),
knoken:
znd 21, 009c
kno(a)ken (P197p Heers)
|
beenderen (op het kerkhof) [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|
33898 |
beervoetigheid |
(een) platvoet (hebben):
plat˲vūt (P197p Heers)
|
Beervoetige stand, een afwijking, waarbij de kootas naar voren is gebroken door het achterwaarts doorzakken van de koot, zodat de vetlok met de bodem in aanraking komt. [JG 1a, 1b; N 8, 93b]
I-9
|
20487 |
beet, hap |
bof:
buəf (P197p Heers)
|
een mondvol (afbijten, b.v. van een appel) [ZND B1 (1940sq)]
III-2-3
|
25053 |
beetje, een weinig |
kwakkel:
kwakkəl (P197p Heers)
|
onbepaalde kleine hoeveelheid (kwakkel) [ZND A1 (1940sq)]
III-4-4
|
23868 |
begeleider van het baldakijn |
hemelwacht:
de hiemelwaag (P197p Heers)
|
De begeleiders van de hemel, bijvoorbeeld vier leden van de schutterij [hiëmelwach]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
24092 |
begijn |
begijntje:
begeinke (P197p Heers)
|
De bewoonster van een begijnhof [begien]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
32717 |
beginvoren in het midden |
rug:
rø̜k (P197p Heers)
|
Bedoeld worden de eerste (2, 4 of 6) voren die men midden op de akker of op een pand tegen elkaar aan slaat, als deze bijeengeploegd moet worden. Men kan deze voren, vooral als het laaggelegen of natte grond betreft, bewust wat hoger opploegen, om een rond akker- of pandoppervlak te krijgen. [N 11, 60; N 11A, 119c; JG 1a + 1b]
I-1
|
20430 |
begrafenis |
begrafenis:
begraefenis (P197p Heers)
|
begrafenis; een schoone - [ZND 32 (1939)]
III-2-2
|