e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Heers

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schei scheien: skęi̯ǝ (Heers) Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr] I-13
schemering, valavond duister: deuster (Heers) Hoe heet de schemering (de tijd voor het donker wordt) ? [ZND 42 (1943)] III-4-4
schenkel hespenknook: hɛ.psəknoͅu.k (Heers), schenkel: sxɛ̄i̯.ŋkəl (Heers) schenkel [Goossens 1b (1960)] III-2-3
schenkkan karaf: karaf (Heers) karaf in het algemeen [N 20 (zj)] III-2-1
scheppen scheppen: scheupe (Heers), sxôppə (Heers) scheppen [ZND 25 (1937)], [ZND A1 (1940sq)] III-1-2
scherf stuk: støk (Heers) scherf [ZND A1 (1940sq)] III-4-4
scherp zetten scherp zetten: skɛ̜.rǝp ˲ze̜tǝ (Heers) Een paard van winterbeslag voorzien. Onder het hoefijzer worden dan al dan niet verwisselbare kalkoenen aangebracht en onder de voorzijde wordt een metalen plaatje bevestigd, de stoot. Zie ook de lemmata ɛijsnagelsɛ, ɛstootɛ enɛkalkoenen, krammenɛ.' [JG 1a; JG 1b; N 100, 17, add.; monogr.] II-11
scheut scheut: skyø̜.t (Heers), sxyø̜.t (Heers), sxyǝt (Heers) Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22] I-5
schieten schieten: sxitə (Heers) schieten [ZND A2 (1940sq)] III-3-1
schietgebed(je) schietgebed: schietgebed (Heers) Een schietgebed(je), stootgebed. [N 96B (1989)] III-3-3