34587 |
schei |
scheien:
skęi̯ǝ (P197p Heers)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
25023 |
schemering, valavond |
duister:
deuster (P197p Heers)
|
Hoe heet de schemering (de tijd voor het donker wordt) ? [ZND 42 (1943)]
III-4-4
|
20510 |
schenkel |
hespenknook:
hɛ.psəknoͅu.k (P197p Heers),
schenkel:
sxɛ̄i̯.ŋkəl (P197p Heers)
|
schenkel [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
19564 |
schenkkan |
karaf:
karaf (P197p Heers)
|
karaf in het algemeen [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17829 |
scheppen |
scheppen:
scheupe (P197p Heers),
sxôppə (P197p Heers)
|
scheppen [ZND 25 (1937)], [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
25017 |
scherf |
stuk:
støk (P197p Heers)
|
scherf [ZND A1 (1940sq)]
III-4-4
|
27015 |
scherp zetten |
scherp zetten:
skɛ̜.rǝp ˲ze̜tǝ (P197p Heers)
|
Een paard van winterbeslag voorzien. Onder het hoefijzer worden dan al dan niet verwisselbare kalkoenen aangebracht en onder de voorzijde wordt een metalen plaatje bevestigd, de stoot. Zie ook de lemmata ɛijsnagelsɛ, ɛstootɛ enɛkalkoenen, krammenɛ.' [JG 1a; JG 1b; N 100, 17, add.; monogr.]
II-11
|
26397 |
scheut |
scheut:
skyø̜.t (P197p Heers),
sxyø̜.t (P197p Heers),
sxyǝt (P197p Heers)
|
Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22]
I-5
|
21365 |
schieten |
schieten:
sxitə (P197p Heers)
|
schieten [ZND A2 (1940sq)]
III-3-1
|
23634 |
schietgebed(je) |
schietgebed:
schietgebed (P197p Heers)
|
Een schietgebed(je), stootgebed. [N 96B (1989)]
III-3-3
|