19541 |
zwavelstok |
priempje:
prymkə (P197p Heers),
stekje:
steͅkskə (P197p Heers)
|
zwavelstokken, de vroegere lucifers (zwevelstok, -stek, sollefert, solverstekske) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
24930 |
zwavelx |
solfer:
sollefer‧ (P197p Heers)
|
zwavel [ZND 08 (1925)]
III-4-4
|
33995 |
zweep |
smet:
smęt (P197p Heers)
|
Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.]
I-10
|
34214 |
zweep van de koeherder |
smet:
smet (P197p Heers)
|
Zweep om bijvoorbeeld de koeien naar de stal te brengen. [N 18, 146]
I-11
|
18055 |
zwellen |
zwellen:
zwolle (P197p Heers)
|
zwellen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
22826 |
zwemmen |
zwemmen:
zwömən (P197p Heers)
|
zwemmen [RND]
III-3-2
|
29638 |
zwenghout |
koppel:
kǫpǝl (P197p Heers)
|
Dwarshout dat aan de voorkant van kar- of wagenbodem (bij de wagen eventueel ook aan de dissel) is bevestigd en waaraan de hachten of trekkettingen van het paard vastgemaakt worden. Volgens een informant wordt het trekhout "alleen dan bij de kar gebruikt als het paard de haam tijdelijk niet kan dragen, en het borsttuig moet gebruiken, waarbij trekhout niet gemist kan worden". Informanten uit K 314, L 294 en Q 176a melden ook dat het trekhout zelden of nooit bij de kar gebruikt wordt - bij een kar met berries gaat het ook niet -, maar wel bij de wagen. Ook aan de ploeg en de eg kan een dergelijk dwarshout gehangen worden. De benamingen hiervoor stemmen overeen met die voor het zwenghout voor de wagen. De hier opgenomen kaart is gebaseerd op het materiaal van dit lemma en van het lemma zwenghout en spoorstok in wld I.2. [N 17, 69a; N G, 65a; monogr]
I-13
|
32841 |
zwenghout, spoorstok |
hameel:
hámęi̯ǝl (P197p Heers),
koppel:
kǫpǝl (P197p Heers
[(incl de stengen)]
)
|
Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.]
I-2
|
21511 |
zweren |
zijn eed doen op:
ich wil ter mennen eed op doeën (P197p Heers)
|
Ik wil er een (of mijn) eed op doen [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
18045 |
zweren, etteren |
verzweren:
dè woeən git verzwiëre (P197p Heers),
verzwiëre (P197p Heers)
|
Die wonde zal etteren [ZND 23 (1937)] || zweren, etteren [ZND m]
III-1-2
|