19704 |
deksel |
deksel:
deksel (P197p Heers),
deksəl (P197p Heers)
|
deksel [ZND 01 (1922)], [ZND 22 (1936)]
III-2-1
|
32618 |
deksel van de metalen gierton |
deksel:
dęksǝl (P197p Heers)
|
De zinken gierton wordt van boven afgesloten met een deksel dat scharnierend bevestigd is aan de kraag van de vulopening. [JG 1a + 1b; N 11A, 54b; monogr.]
I-1
|
33992 |
dekzeil |
paardsdeken:
pi̯āts˱dękǝ (P197p Heers)
|
Zeil dat de rug van het paard bedekt als het regent. [JG 1a, 1b]
I-10
|
33916 |
dempig |
dempig:
dɛ̄.mpǝx (P197p Heers)
|
Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6]
I-9
|
19048 |
denken |
denken:
denkə (P197p Heers),
deͅnkə (P197p Heers),
ich deenk, vi deenke (P197p Heers)
|
denken [ZND A1 (1940sq)], [ZND A1 (1940sq)] || ik denk, wij denken (of peinzen?) ik dacht het wel, wij dachten het ik heb het gedacht [ZND 08 (1925)]
III-1-4
|
23319 |
deugd |
deugd:
deugd (P197p Heers)
|
Deugd. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23954 |
deugdzaam |
deugdelijk:
deugdelijk (P197p Heers),
deugdzaam:
deugzaam (P197p Heers)
|
Deugdzaam. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
18291 |
deuk in een hoed |
bluts:
’n bluts (P197p Heers),
u = Engels buttons
een bluts (P197p Heers),
plooi:
’n plooi (P197p Heers)
|
een deuk [ZND 33 (1940)]
III-1-3
|
19684 |
deur |
deur:
dø̄ ̞r (P197p Heers)
|
[rnd 109; S 6; L 1 a-m; L 12, 5; L A2, 265; monogr.; Vld.; div.]
II-9
|
21493 |
deurwaarder |
deurwachter?:
deurwaachter (P197p Heers),
huissier (fr.):
hussier (P197p Heers),
həssier (P197p Heers),
usier (P197p Heers)
|
deurwaarder [ZND 33 (1940)]
III-3-1
|