20530 |
gaar |
murw:
mørəf (P197p Heers)
|
murw (gaar gekookt) [ZND A1 (1940sq)]
III-2-3
|
21557 |
gadeslaan? |
kijken naar:
kik no oer zaokə (P197p Heers),
nagaan:
zɛnə bui̯ gut nuəgòn (P197p Heers)
|
Zijn zaken gadeslaan, goed zorgen voor zijn zaken. [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
22733 |
gaffel |
vork:
de veurk too doewən (P197p Heers),
də vərk (P197p Heers)
|
Worden de voorste kegels niet dichter bij elkaar geplaatst? Hoe noemt men dat? [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
21314 |
galgenaas |
bandiet:
nə bandiət (P197p Heers),
deugniet:
ənən deugniet (P197p Heers),
landloper:
ənə la:ndluipər (P197p Heers),
schooi:
ən skooi (P197p Heers),
vaurien (fr.):
Van Dale (FN): vaurien, 1. deugniet, nietsnut; - 2. bengel, boefje, schoffie.
ənə vaaring (P197p Heers),
voyou (fr.):
Van Dale (FN): voyou, schooier, deugniet, gannef.
nə voaíu / vəaiu (P197p Heers)
|
Een zeer slecht mens (galgenaas). [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
34570 |
galiot |
galiot:
gǝljo (P197p Heers)
|
Kleine driewielige kar. Ze heeft een korte dissel met een oog, waaraan een koe of een paard via een zwenghout aangespannen werd. De galiot kan zowel een klein wieltje vooraan hebben als een slepend blok dat dient om het voertuig horizontaal tehouden. Het karretje diende om kleine lasten te vervoeren, bijvoorbeeld om klaver van het veld te halen of een zak graan naar de molen te brengen. [N 17, 41a-b; N G, 51 + 66a-d + 68a; JG 1b; L 27, 64; A 27, 23; A 42, 9a-b; Lu 5, 23, monogr.]
I-13
|
23265 |
galmgaten |
galmgaten:
də galmgoətə (P197p Heers),
galmgoaten (P197p Heers),
schildgaten:
de schieltgaotə (P197p Heers)
|
De open vensters in de klokketoren, waardoor het geluid van de klok(ken) naar buiten galmt [schalvensters, almsgatter, galmgaten?]. [N 96A (1989)] || Galmgaten (in de kerktoren om de klokkenklank door te laten). [ZND 35 (1941)]
III-3-3
|
33849 |
galopperen |
galopperen:
galo`piɛrǝ (P197p Heers)
|
De galop is een drie-tempogang. Het paard beweegt met lange, gelijkmatige passen en leidt met één van de voorbenen. Beginnend met het rechter voorbeen gaat het als volgt verder: links achter (linker diagonaal), rechts achter en links voor, gevolgd door een zweefmoment. Bij het grootste aantal paarden hoort men drie hoefslagen (zie drieslag), waarbij de nederzetting van de twee voeten overkruis geschiedt. Enkel bij de galop van zeer goed gedresseerde man√®gepaarden worden de vier hoefslagen gehoord. Dit laatste heeft niets te maken met "vierkappens, vierklauwens of viervoetig lopen", wat "snel lopen" betekent. Zie afbeelding 10. [JG 1b; N 8, 20, 81c, 81d, 81e en 81f]
I-9
|
19375 |
gang |
gang:
gang (P197p Heers),
gaŋ (P197p Heers),
gāŋk (P197p Heers),
voorhuis:
vø͂ͅrəs (P197p Heers)
|
gang [ZND 01 (1922)], [ZND A1 (1940sq)] || huisgang (waarlangs men binnentreedt) [ZND B1 (1940sq)]
III-2-1
|
18135 |
gapende wonde |
grote wonde:
groutə wòn (P197p Heers),
open wonde:
oope won (P197p Heers)
|
een gapende wonde [ZND 35 (1941)]
III-1-2
|
28847 |
garen |
garen:
gãn (P197p Heers),
gǫn (P197p Heers),
gǭn (P197p Heers),
gǭǝn (P197p Heers)
|
Gesponnen draad in het algemeen. Het garen kan gemaakt worden van allerlei vezels, bijv. katoen, wol, zijde en linnen. [N 62, 55a; N 59, 6a; L 1a-m; L 7, 58; L 17, 4; L 28, 14; L A1, 18; L B1, 69; L B1, 80; MW; S 7; monogr.]
II-7
|