28580 |
angel |
angel:
aŋǝl (P197p Heers),
áŋǝl (P197p Heers)
|
Het verdedigingsmiddel van de bij dat zich aan het achterlijf bevindt. Het is een scherp, hol spiesje, van weerhaakjes voorzien en verbonden met een gifblaasje. Hiermee steken moer en werkbij. De dar mist dit wapen. [N 63, 73a; L 32, 26; JG 1a+1b; monogr.]
II-6
|
24403 |
angel van bij of wesp |
angel:
angel (P197p Heers)
|
angel, van bij of wesp [ZND 32 (1939)]
III-4-2
|
23259 |
angelusklok |
angelusklok:
de andjeləsklok let (P197p Heers),
engel des heren:
den engel des heere lit (P197p Heers)
|
De angelusklok luidt. [ZND 32 (1939)]
III-3-3
|
33617 |
appel, algemeen |
appel:
appel (P197p Heers, ...
P197p Heers)
|
[ZND 01 (1922)] [ZND 26 (1937)]
I-7
|
20638 |
appelbol |
kattekop:
kattekop (P197p Heers, ...
P197p Heers),
kattenkop:
mv. katteköp
katəkoͅp (P197p Heers)
|
appel in deeg gedraaid en in de oven gebakken [ZND 32 (1939)] || appelen waarrond men deeg doet en die dan in de oven gebakken worden [ZND B2 (1940sq)]
III-2-3
|
20698 |
appelmoes |
appelenprut:
bij plebs
appeleprət (P197p Heers),
compte:
kompoͅt (P197p Heers),
middelklassen en beschaafden
kompot (P197p Heers),
prut:
prøͅt (P197p Heers)
|
appelmoes [ZND 32 (1939)], [ZND B2 (1940sq)]
III-2-3
|
20753 |
appeltaartje |
taartje:
toertsje (P197p Heers),
vla-tje:
vloake (P197p Heers)
|
een klein appeltaartje, in de vorm van een halve maan [ZND 32 (1939)]
III-2-3
|
22451 |
aprilgrap |
aprilvis:
[Alg. opmerking: de invuller is een nieuwe medewerker en heeft enkel vernederlandste woorden genoteerd die reeds tussen haakjes in de vraagstelling gesuggereerd werden]
aprilvis (P197p Heers)
|
de onzinnige boodschap op 1 april [aprilvis, aprilzaad, zikkelzaad] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
33100 |
aren lezen |
oogsten:
ustǝ(n) (P197p Heers)
|
Het oprapen en verzamelen van de achtergebleven aren op het veld. Het was vroeger gewoonte de aren die op het pasgemaaide en geoogste veld achterbleven, te laten liggen, zodat behoeftigen deze konden verzamelen. Het was een vorm van armenzorg. [N 15, 35; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 39, 40; Lu 3, 6; R [s], 31; R 3, 68; monogr.; add. uit A 23, 16.2]
I-4
|
32877 |
arend van de zeis |
ang:
%%de volgende twee vormen hebben een aangehecht lidwoord%%
dãŋ (P197p Heers),
angel:
ãŋǝl (P197p Heers)
|
Het blad van de zeis loopt aan de zijde waar het met de steel verbonden is uit in een smal, vaak extra verstevigd, stukje staal, de arend, dat tegen de steel van de zeis aanligt en door middel van de zeisring daaraan wordt vastgemaakt. Aan het uiteinde is de arend voorzien van een nokje dat in een gat in de steel wordt gestoken of geslagen; soms zijn er twee dergelijke nokjes (vergelijk het woordtype dobbelang). Voor de hoek die de arend met het zeisblad maakt, en het belang hiervan voor een goede "voering" van de zeis, zie de algemene toelichting bij deze paragraaf. Zie afbeelding 5, nummer 1. [N 18, 68a; JG 1a, 1b; A 4, 28c; A 14, 1; L 20, 28c; L 45, 1; monogr.]
I-3
|