33568 |
peterselie |
peterselie:
pētərsēli (Q094p Hees)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
33508 |
peul, dop (znw) |
schaal:
šōͅl (Q094p Hees)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
33522 |
peulen, doppen (ww.) |
peulen:
pōlə (Q094p Hees)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
33569 |
peulerwten |
sokkererwten:
sokərēͅ.rtə (Q094p Hees),
suikererwten:
sukərartə (Q094p Hees)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
33800 |
pijpbeen |
scheen:
šɛ̄n (Q094p Hees)
|
Het gedeelte van het voorbeen van het paard tussen de knieschijf en de koot tot aan de kogel. Het ondereinde van het pijpbeen vormt het kootbeen. Zie afbeelding 2.23. [JG, 1b; N 8, 32.1, 32.3, 32.6, 32.11, 32.14, 32.15 en 32.16]
I-9
|
33055 |
pikbinder |
zichtmachine:
zex[machine] (Q094p Hees)
|
Machine die niet alleen maait, maar het koren ook tot schoven samenbindt. Zie afbeelding 6. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [machine] zie het lemma ''maaimachine'' (3.2.18) in aflevering I.3. Kaart 36 is een woordkaart gebaseerd op het materiaal uit dit lemma; kaart 37 is een betekeniskaart, gebaseerd op het materiaal uit dit lemma èn het lemma ''graanmaaimachine'' (4.5.2) en toont waar men met de termen zicht- en pikmachine ofwel de enkelvoudige maaimachine ofwel de combinatiemachine, pikbinder, aanduidt.' [N J, 4a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
18162 |
pil |
pil:
pil (Q094p Hees)
|
pil [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
24225 |
pimpelmees |
blauwkopje:
blawköpke (Q094p Hees)
|
pimpelmees (11,5 blauwe kop, gele onderkant; nogal bekend, komt voor als koolmees [052] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
33495 |
pit, kern van fruit |
kern:
kjān (Q094p Hees, ...
Q094p Hees)
|
[ZND 01 (1922)] [ZND 27 (1938)]
I-7
|