32882 |
rug van het blad van de zeis |
rug:
ręx (Q094p Hees)
|
De opstaande stevige rand aan de buitenzijde van het blad van de zeis. Zie afbeelding 5, nummer 5. [N 18, 68e; JG 1a, 1b]
I-3
|
17640 |
ruggengraat |
rugstrang:
reͅgstrānk (Q094p Hees)
|
rug: ruggegraat [ruggestrang, ruggegraat] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17641 |
ruggenwervel |
wervel:
weͅrvel (Q094p Hees)
|
[N 10 (1961)]
III-1-1
|
33974 |
rugriem |
rugriem:
rugriem (Q094p Hees)
|
Riem die een paard dat niet tussen berries is ingespannen op de rug draagt om de strengen op te houden. De rugriem wordt ook gebruikt bij het voorste van twee ingespannen paarden. [JG 1b, 1c, 1d; N 13, 69]
I-10
|
17737 |
ruiken |
ruiken:
rîkə (Q094p Hees)
|
ruiken [N 10b (1961)]
III-1-1
|
33750 |
ruin |
ruin:
ręi̯n (Q094p Hees)
|
Gecastreerde hengst. Als de veulens één à twee jaar zijn en de ballen voldoende gezakt en zichtbaar in de balzak zijn, worden zij gecastreerd. Een hengst van drie tot vijf jaar die om de een of andere reden op deze leeftijd nog gecastreerd wordt, wordt meestal gesneden hengst en niet ruin genoemd. [JG 1a, 1b; A 4, 2c; L 20, 2c; L 39, 43; N 8, 20 en 38; S 27; monogr.]
I-9
|
24326 |
runderhorzel, horzel |
hommel:
homələ (Q094p Hees),
horzel:
horzel
joͅsələ (Q094p Hees)
|
insect II [Goossens 1b (1960)] || insect III [Goossens 1b (1960)]
III-4-2
|
24349 |
runderhorzellarve |
madenknoop:
mōͅjknep (Q094p Hees)
|
worm vdit laatste insect [Goossens 1b (1960)]
III-4-2
|
34022 |
rundvee |
koebeesten:
kui̯bēstǝ (Q094p Hees)
|
Als vee gehouden runderen. Rundvee in het algemeen. Zie afbeelding 1. [N 3A, 1; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
17832 |
rusten |
rusten:
r"jstə (Q094p Hees)
|
rusten [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|