18909 |
nauwgezet; nauwgezet persoon |
fijn:
fīēn (L246c Hegelsom),
pintenneuker:
= pietje precies
pintənéúkər (L246c Hegelsom),
puntelijk:
puntəlik (L246c Hegelsom)
|
Hij is op zijn punt - sekuur (a.gezegd v.e. persoon; b.v.e. werk) [RND]
III-1-4
|
18122 |
nijdnagel |
pees:
pees (L246c Hegelsom)
|
Hoe noemt men een los stukje vel aan de rand van de nagel van een vinger? (Nederl. nij(d)nagel, dwangnagel, stroopnagel). [DC 30 (1958)]
III-1-2
|
17592 |
oog |
oog:
u.əgə (L246c Hegelsom)
|
ogen [RND]
III-1-1
|
33076 |
oogst binnenhalen |
binnenvaren:
benǝvārǝ (L246c Hegelsom)
|
Als de schoven lang genoeg gedroogd hebben op het veld wordt het graan binnengehaald. In dit lemma staan de algemene benamingen voor het vervoeren van de graanoogst van het veld naar de schuur bijeen. Dit gebeurde met dezelfde hoogkar en met hetzelfde gereedschap (gaffel) als bij de hooioogst; zie aflevering I.3, paragraaf 5, voor dit lemma met name ''hooi binnenhalen'' (5.3.1). Vaak ging het binnenhalen van de laatste kar met enige feestelijkheden gepaard. In L 286, 312 en 314 wordt aangetekend dat er dan rijstepap werd gegeten; in Q 117a dat men met deze laatste wagen een omweg maakte langs enkele café''s. In Q 19 wordt het oogstfeest martelgaus genoemd (in Q 32 wordt met ''martǝlgǭs'' de laatste te dorsen schoof aangeduid). In Q 34 wordt er op de laatste kar een meiboom meegevoerd; de laatste kar binnenhalen heet er dan ook: de mei invaren en deze uitdrukking kent men ook in Q 198b. Het kabaal dat gemaakt wordt bij het binnenhalen van de laatste kar noemt men in Q 211: ''juxǝlǝ'' (iteratief van ''juichen''), terwijl in dezelfde plaats wordt opgegeven dat één van de knechts bij die gelegenheid eerbetoon bracht ''(hǭfǝšǝ)'' aan de boerin, door haar de schoenen te poetsen (dǝ šǫ] re] māxǝ). Er konden twee kaarten van het materiaal getekend worden: één met ''halen'' als kernwoord (kaart 51), waarbij men het gezichtspunt van de boerderij inneemt en één met ''varen'' als kernwoord (kaart 52), waarbij men de handeling vanuit het gezichtspunt van het veld beziet.' [N 15, 39; JG 1a, 1b; A 16, 4d; A 23, 16.2; Lu 1, 16.2; monogr.]
I-4
|
17757 |
oor |
oor:
u.ərə (L246c Hegelsom)
|
oren [RND]
III-1-1
|
24868 |
oot |
wilde haver:
-
wilɛ haver (L246c Hegelsom)
|
oot [wilde haver] [DC 30 (1958)]
III-4-3
|
17900 |
optillen |
opheffen:
ophèùfə (L246c Hegelsom)
|
optillen [RND]
III-1-2
|
25608 |
ovenpaal |
inschieter:
esxētǝr (L246c Hegelsom),
ovenpaal:
ǭvǝpǭl (L246c Hegelsom)
|
De ovenpaal is in de regel een ongeveer twee meter langer stok met een plat, rond, rechthoekig of tongvormig blad van hout of ijzer waarmee het in broodvorm opgemaakte deeg in de oven wordt geschoven. Meestal haalt men hiermee ook het gebakken brood uit de oven. Het blad loopt naar voren scherp toe om het inschieten van het brood te vergemakkelijken en vooral om bij het uittrekken de paal onder het brood te kunnen schuiven (Weyns blz. 34). Wat de woordtypen "rochelijzer", "haak", "schoffel" en mogelijk nog andere betreft moet men heel waarschijnlijk aan andersoortig gereedschap denken waarmee men toch het brood uit de oven kan halen. Zie afb. 22. [N 29, 45b; RND 57; L 40, 13a; A 44, 22; OB 2, 2d; OB 2, 2e; mat. S -daaronder valt wat A. Stevens in zijn artikel ''Zwaaide, een zuidoost-nederlandse dialektbenaming voor de broodschieter of ovenpaal'' noemt "mat. S, P, C en G"; monogr.]
II-1
|
29635 |
paard |
paard:
pē̜rt (L246c Hegelsom)
|
[JG 1a, 1b; A 3, 4; A 11, 4; L 4, 4; L 5, 27c; L 22, 21; L 23, 1b; Gwn 5, 9a; R -s-; S 27; S 49; RND 60, 74; Wi 6, 17; monogr.; add. uit N 18]
I-9
|
24534 |
paddestoel (alg.) |
paddestoel:
peͅdəsto:l (L246c Hegelsom)
|
paddestoel [RND]
III-4-3
|