17895 |
duwen |
duwen:
dōuwə (L246c Hegelsom)
|
duwen [RND]
III-1-2
|
20941 |
een boterham smeren |
een boterham smeren:
əm bo̝tram smē̝ͅrə (L246c Hegelsom)
|
smeren [RND]
III-2-3
|
34532 |
een ei |
ei:
ē̜.i̯ (L246c Hegelsom)
|
[L 1a-m; L 3, 8; L 5, 79; L 26, 13b; L 30, 18b; L 35, 7; JG 1b; RND 123; Vld.; monogr.]
I-12
|
32631 |
eenscharige ploeg, rondgaande ploeg, voetploeg, radploeg, karploeg |
brabander:
brǭbɛndǝr (L246c Hegelsom),
hondploeg:
hom[ploeg] (L246c Hegelsom)
|
In dit lemma zijn de benamingen bijeengebracht voor a) de oude, houten, later ook ijzeren voetploeg, die in plaats van een schaats soms een wieltje had; b) de oude houten, later ook wel ijzeren karploeg waarmee men ofwel naar één kant, dus "rond" moest ploegen ofwel heen en weer kon ploegen, omdat kouter en riester op een naar rechts resp. naar links om te ploegen voor konden worden ingesteld. De oude ploeg kon, zoals de voetploeg in K 315, 353, 359 en Q 27 en de houten karploeg in L 115, ook gewoon "de ploeg" genoemd worden, omdat hij ter plaatse destijds het enige of meest gebruikte type was. Voor zijn opvolger, en met name de wentelploeg, kwam dan meestal een bijzondere term in gebruik. [N 11, 30 + 32c + 32e; N 11A, 67 + 68 + 69 + 75e + 78 + 97 + 114; N J, 10 add.; JG 1a + 1b; N 12, 25 add.; N 27, 14 + 15 add.; A 27, 24 add.; A 33 add.; div.; monogr.]
I-1
|
24478 |
eik |
eikenboom:
ɛi̯kəmbuəm (L246c Hegelsom)
|
eik [RND]
III-4-3
|
24479 |
eikel |
eikel:
ɛi̯kəls (L246c Hegelsom)
|
eikels [RND]
III-4-3
|
24504 |
els |
els:
ɛls (L246c Hegelsom)
|
Het gebogen, puntige instrument om gaatjes voor het naaien vóór te steken. Men kent een spanels, een doornaaiels en een bros. Dierick zegt op pag. 83: "Het klein en broos werktuig dat een schoenmaker dagelijks te gebruiken heeft is het elsen. Daar zijn er verscheidene grootten en soorten. De elsens om binnenzolen te naaien zijn gekromd en moeten geschikt zijn licht of zwaar volgens het werk; een lang, zwaar elsen is goed voor zwaar manswerk en om in te rijgen. Een zwaar elsen om licht te naaien is altijd af te keuren, daar een fijne draad niet goed sluiten kan in de wijde gaten door het elsen in de binnenzool gemaakt en dus geen vaste naad kan voortbrengen. Gewoonlijk is de punt van een nieuw elsen te dik en moet wat verscherpt worden om goed door het leder te kunnen steken; het gebeurt wel eens dat de punt afkraakt, dit kan hersteld worden met er een aan te slijpen. Het elsen moet in een houten handvatsel vastgezet worden en moet er recht in zitten; het mag noch achteruit noch vooruit hellen en bijzonderlijk niet scheef of men is elke steek in gevaar het te breken, en de hand te kwetsen. [N 60, 176a; N 60, 234; N 60, 176c; S 28; L 5, 62; L B2, 238; L 40, 72; Wi 13; A 27, 17; monogr.]
II-10
|
33605 |
enten |
enten:
ɛ̄ntə (L246c Hegelsom)
|
[RND 10]
I-7
|
21274 |
geld |
centen:
sɛntən (L246c Hegelsom),
geld:
gɛ:lt (L246c Hegelsom)
|
geld [RND] || geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|
20315 |
getrouwde vrouw |
getrouwde vrouw:
gətròwdə vròw (L246c Hegelsom)
|
getrouwde vrouw; een - - moet kunnen naaien [RND]
III-2-2
|