24556 |
jeneverbes |
wachel:
-
wachelen (L246c Hegelsom)
|
jeneverbes (Juniperus communis L.), de struik [DC 30 (1958)]
III-4-3
|
17602 |
kaak |
kaak:
kaak (L246c Hegelsom)
|
Welk woord gebruikt men in Uw dialect ter aanduiding van het benige gedeelte van het hoofd, waarin de tanden en kiezen zitten? Hoe spreekt men het uit? [DC 27 (1955)]
III-1-1
|
19791 |
kaars |
kaars:
kē̝ͅərs (L246c Hegelsom)
|
kaars [RND]
III-2-1
|
22505 |
kaarten (ww.) |
kaarten:
kâ:rtə (L246c Hegelsom)
|
kaarten [RND]
III-3-2
|
20802 |
kaas |
kaas:
kîês (L246c Hegelsom)
|
kaas [RND]
III-2-3
|
22622 |
kaatsen |
ballen:
balə (L246c Hegelsom)
|
kaatsen [RND]
III-3-2
|
21760 |
kar |
kar:
kar (L246c Hegelsom)
|
Algemene benaming voor een voertuig met twee wielen (in Haspengouw mogelijk ook drie wielen, maar die zijn zeldzaam) met een lamoen waarin een paard gespannen wordt. Meestal wordt het gebruikt om lasten van enige omvang te vervoeren. Vroeger had de kar over het algemeen houten wielen, maar in de jaren na de tweede wereldoorlog werden die geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. [N 17, add; A 2, 55; Wi 14; Gi, 15; S 17; L 1a-m; L 27, 28; R 12, 23; RND, 74; JG 1b; N 17, 4; monogr.]
I-13
|
20653 |
karnemelk |
botermelk:
botǝrmęlǝq (L246c Hegelsom)
|
De voeistof die van de room overblijft als de boter gemaakt is. Op de kaart is het woordtype botermelk niet opgenomen. [L 1u, 103; L 27, 30; JG 1a, 1b; R 3, 49 en 71; S 17; S 23 add.; A 7, 16; RND 100; Gwn 10, 3; Vld.; monogr.]
I-11
|
17628 |
keel, strot |
strot:
strö.ət (L246c Hegelsom)
|
strot [RND]
III-1-1
|
18070 |
keelpijn |
pijn in de keel:
pin inə kɛəl (L246c Hegelsom)
|
keelpijn [RND]
III-1-2
|