31322 |
bankschroefsleutel |
zwengel:
zweŋǝl (L165p Heijen)
|
Een door de kop van de bankschroefspil gestoken metalen staafje dat dient om deze rond te draaien. Op deze wijze kan de bankschroef geopend en gesloten worden. Zie ook afb. 57. [N 33, 206]
II-11
|
31321 |
bankschroefspil |
spindel:
spindǝl (L165p Heijen)
|
De draadspil waarmee de bekken van de bankschroef open en dicht gedraaid kunnen worden. Zie ook afb. 57. [N 33, 206; monogr.]
II-11
|
24299 |
barbeel |
berm:
bé.rm (L165p Heijen)
|
barbeel (witvis)
III-4-2
|
18173 |
barrevoets |
barrevoets:
bèrrevoets (L165p Heijen)
|
barrevoets [SGV (1914)]
III-1-3
|
21781 |
bascule |
bascule:
vör te wège
baskuul (L165p Heijen)
|
Weeginstrument met vaste vloer (bascule). [N 18 (1962)]
III-3-1
|
31378 |
bastaardvijl |
bastaardvijl:
bastǝrt˲vīl (L165p Heijen)
|
Vijl met een niet al te grove of al te fijne kap. In grofte bevindt de bastaardvijl zich tussen de grove vijl en de zoetvijl. Meestal heeft het blad van een bastaardvijl ongeveer 26 tanden per inch (Handboek Gereedschap, pag. 238). De bastaardvijl kan diverse vormen hebben. Volgens verschillende informanten (L 192a, 213, 289, 299, 321, 331, 371, Q 18, 86, 95, 99*, 108, 113, 117, 118, 121c) heeft de bastaardvijl een grof blad. Vgl. ook het vorige lemma. [N 33, 88; N 33, 86; N 64, 53d; N 64, 53g]
II-11
|
19700 |
beddenplank |
onderlager:
ōndərlāgər (L165p Heijen)
|
bedplank waarop het matras ligt
III-2-1
|
23197 |
bedevaart |
bedevaart:
bêvert (L165p Heijen),
bidvaart:
bidvaart (L165p Heijen)
|
bedevaart [SGV (1914)]
III-3-3
|
34540 |
bedorven ei |
schiere eieren:
sxīr ęi̯ǝr (L165p Heijen)
|
[N 19, 54d; L 6, 39; S 31; monogr.]
I-12
|