17677 |
knie |
knie:
knej (L165p Heijen),
knij (L165p Heijen)
|
knie [DC 01 (1931)], [SGV (1914)]
III-1-1
|
34221 |
knieband voor een stier of kalf |
knieband:
knējbānt (L165p Heijen)
|
IJzeren, soms houten beugel of ring aangebracht ter hoogte van de knie, meestal met een touw om de horens. Deze knieband wordt bevestigd om de koeien los te kunnen laten lopen en tevens ze in bedwang te kunnen houden. [N 3A, 14c; monogr.]
I-11
|
18874 |
kniezen |
kniezen:
knīēzen (L165p Heijen)
|
kniezen [SGV (1914)]
III-1-4
|
17920 |
knijpen |
nijpen:
niepen (L165p Heijen)
|
nijpen [SGV (1914)]
III-1-2
|
31797 |
knik in het zaagblad |
koekoek:
kukuk (L165p Heijen)
|
[monogr.]
II-12
|
22363 |
knikker |
knikker:
knikker (L165p Heijen)
|
knikker [SGV (1914)]
III-3-2
|
22820 |
knikkertermen |
aftrullen:
afdrø͂ͅlen (L165p Heijen),
drentelen:
[*Gennep Wb.]
drentelen (L165p Heijen),
mopperen:
mopperen (L165p Heijen),
ringetje:
rinkske (L165p Heijen),
schieten:
schieten (L165p Heijen)
|
benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)]
III-3-2
|
31446 |
knipmachine |
knipmachine:
knepmǝšīn (L165p Heijen)
|
In het algemeen een zware, al dan niet met handkracht bediende schaar voor het knippen van metaalplaat of voor het op maat afknippen van staafijzer voor hoefijzers. [N 33, 265]
II-11
|
20857 |
knoeien |
morsen:
morsen (L165p Heijen),
slabben:
slabben (L165p Heijen),
slabberen:
slabberen (L165p Heijen)
|
morsen [SGV (1914)] || slabben [SGV (1914)]
III-2-3
|
25080 |
knoeien, morsen, bevuilen |
morsen:
morsen (L165p Heijen)
|
morsen [SGV (1914)]
III-4-4
|