18798 |
begrip, besef |
belul:
belul (L165p Heijen),
Dor hèdde gïj toch gèn belul van, bemoej ów d¯r nie mit
belul (L165p Heijen)
|
besef || besef (hij heeft er geen ~ van) [SGV (1914)]
III-1-4
|
31305 |
beitel |
beitel:
bęjtǝl (L165p Heijen)
|
De beitels die door de smid worden gebruikt zijn in het algemeen uit één stuk metaal vervaardigd, en hebben niet, zoals de beitels van de timmerman, klompenmaker, kuiper, etc., een hecht van hout of kunststof. Al naar gelang van de werkzaamheden, verschilt ook de vorm van de beitel. Beitels worden onder meer gebruikt voor het weghakken van bramen en lasslakken, voor het doorhakken van bouten, voor het splijten en doorhakken van metaalplaat en voor het aanbrengen van groeven in metaal. De smid kent ook beitels aan een steel; zij worden vooral gebruikt wanneer gloeiende voorwerpen moeten worden bewerkt. Zie ook de volgende lemmata. [N 33, 109]
II-11
|
31360 |
beitelhouder |
beitelhouder:
bęjtǝlhǫwǝr (L165p Heijen)
|
Houder op het slee van de draaibank, waarop de draaibeitel met behulp van stelschroeven kan worden vastgezet. Zie ook het lemma "slee, support". [N 33, 226]
II-11
|
31306 |
beitelkop |
beitelkop:
bęjtǝlkǫp (L165p Heijen)
|
Het vlakke, bovenste deel van een beitel die niet in een houten hecht bevestigd wordt. Op de beitelkop wordt met de hamer geslagen. [N 33, 120 add.]
II-11
|
24301 |
bek |
muil:
moel (L165p Heijen)
|
muil
III-4-2
|
31451 |
bektang, buigtang |
bektang:
bɛktaŋ (L165p Heijen),
buigtang:
bø̜jxtaŋ (L165p Heijen),
kraaienbek:
krājǝn˱bɛk (L165p Heijen)
|
In het algemeen een tang met platte, halfronde en/of spitse bekken waarmee men metaaldraad of -plaat kan vastklemmen en buigen. De benen van deze tang zijn doorgaans gebogen. Zie ook afb. 147. De zegsman uit Q 9 vermeldt dat de kraaienbek werd gebruikt om de ijzerdraadjes te buigen die werden gebruikt voor rozenkransen. Vergelijk de woordtypen rozenkranstang (Q 113, Q 121c) en nostertangetje (Q 99*). [N 33, 165; N 33, 171a-b; N 33, 181; N 64, 47c; L B2, 228; monogr.]
II-11
|
23199 |
beloken pasen |
beloken pasen:
blouke - posse (L165p Heijen)
|
beloken Paschen [SGV (1914)]
III-3-3
|
32572 |
bemesten |
mesten:
mestǝ (L165p Heijen)
|
De in dit lemma opgenomen woorden betekenen "mest in het land doen, het land vruchtbaar maken met stalmest". Ze worden doorgaans gebruikt in combinatie met "akker", "(stuk) land" e.d., ook al is dit object - behoudens een enkele uitzondering - bij de onderstaande woordtypen er niet bij vermeld. Voor mesten in de zin van "mest naar het land brengen" en "mest over het land uitspreiden" zie men de lemmata mest uitrijden en mest verspreiden. [JG 1a + 1b; N 11, 14; N 11A, 1; L 1a -m; L 31, 18; S 23; mongr.]
I-1
|
32768 |
benamingen van de eg naar de trekkracht |
eenpaardsleg:
ēnpęrts[eg] (L165p Heijen)
|
Voor het tweede deel van de onderstaande termen zie men het lemma ''eg''. [div.; monogr.]
I-2
|
19287 |
benieuwen |
benieuwd zijn:
Binde gïj ok zó benèjd
benèjd (L165p Heijen),
zie benèjd
beni(.)jd (L165p Heijen),
s nieuws zijn:
Ik bin ¯s nï.js of ze ok kómme
ik bin ’s nï.js (L165p Heijen)
|
benieuwd || benieuwd zijn
III-1-4
|