31516 |
loodpan, gietlepel |
loodlepel:
lōtlē̜pǝl (L165p Heijen),
loodpan:
lōtpan (L165p Heijen),
smeltkroes:
smɛltkrus (L165p Heijen)
|
Soort pan of grote scheplepel met schenklip waarin soldeersel of lood gesmolten kan worden. Zie ook afb. 190a. De gietlepel is doorgaans een kleinere uitvoering van de loodpan. Hij wordt gebruikt om lood of soldeersel af te scheppen en te gieten. Vgl. afb. 190b-c. [N 33, 197; N 33, 310-311; N 64, 18a-b]
II-11
|
33679 |
loodzand |
loodzand:
lōtzānt (L165p Heijen)
|
De loodgrijze zandlaag onder de heizode. [N 27, 17]
I-8
|
24846 |
loof |
blader:
blöär (L165p Heijen),
loof:
looef (L165p Heijen)
|
bladeren [SGV (1914)] || loof [SGV (1914)]
III-4-3
|
33250 |
loof van de bieten afplukken |
bladen:
blø̜i̯ǝ (L165p Heijen)
|
Als de bieten uit de grond getrokken zijn, worden ze op rijen gelegd en worden de bladeren van de knollen afgesneden of afgeplukt. Bij mechanisch rooien gebeurt het wel dat het loof wordt afgesneden als de bieten nog in de grond staan. [N 12, 48; monogr.]
I-5
|
30797 |
looi |
looi:
lōj (L165p Heijen)
|
Looistof. Fijngemalen eikebast of run waarmee men leer bewerkt. [S; L 1a-m]
II-10
|
30795 |
looien |
looien:
lōjǝ (L165p Heijen)
|
Het bereiden van leer. Dierehuiden die bepaalde voorbereidingen hebben ondergaan worden met bepaalde samentrekkende stoffen zo behandeld dat zij tot leer worden. [S; L 1a-m; monogr.]
II-10
|
19041 |
loom (door de hitte) |
vuil:
Ik wor zö voel ien die hètst
voel (L165p Heijen)
|
loom
III-1-4
|
24678 |
loot, nieuw uitgelopen twijgje |
loot:
lot (L165p Heijen)
|
loot [SGV (1914)]
III-4-3
|
17817 |
lopen |
lopen:
lôôepen (L165p Heijen)
|
lopen [SGV (1914)]
III-1-2
|
19500 |
loper |
loper:
loper (L165p Heijen)
|
De bovenste, draaiende molensteen. De loper had in Q 99 drie soorten kerven, de ligger daarentegen maar één. Zie ook het lemma ɛscherpselɛ.' [N O, 17c; A 42A, 31; N D, 7; Sche 47; Vds 85; Jan 121; Coe 98; Grof 117; monogr.]
II-3
|