18122 |
nijdnagel |
sprintnagel:
sprintnāgel (L165p Heijen)
|
Hoe noemt men een los stukje vel aan de rand van de nagel van een vinger? (Nederl. nij(d)nagel, dwangnagel, stroopnagel). [DC 30 (1958)]
III-1-2
|
30857 |
nijptang |
knijptang:
kniptaŋ (L165p Heijen),
knīptaŋ (L165p Heijen)
|
In dit lemma zijn de benamingen opgenomen voor tangen van diverse vorm en grootte die vooral dienen om spijkers uit trekken, maar vaak ook gebruikt worden om draadnagels of metaaldraad af te knippen. Zie ook afb. 144. Uit het Leuvens materiaal L B2, 228-229 blijkt, dat het woordtype trektang vooral de benaming is voor een vrij grote tang waarmee spijkers kunnen worden uitgetrokken. [N 33, 180; N 64, 47b; L B2, 228-229; monogr.; div.]
II-11
|
21401 |
niks waard |
niks waard:
werd (L165p Heijen)
|
waard (dat is niets ~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
20401 |
noemen |
noemen:
noemə (L165p Heijen)
|
noemen, een naam geven [DC 03 (1934)]
III-2-2
|
30213 |
nok |
vorst:
vorst (L165p Heijen)
|
De bovenste liggende balk in het dakgebint waartegen de kepers rusten. De nokgording heeft doorgaans een doorsnede van 9,5 x 9,5 cm. Onder nok of vorst verstaat men ook dikwijls het hoogst gelegen gedeelte van een dak, de dakbedekking inbegrepen. Zie ook het lemma 'ruiter' en afb. 49j en 85. [S 41; N 32, 43d; N 54, 161; L 8, 66a; L 12, 9; L B1, 169; monogr.; div.; Vld.]
II-9
|
20809 |
noot |
noot:
nōt (L165p Heijen),
nøͅt (L165p Heijen)
|
noot
III-2-3
|
20810 |
nootmuskaat |
nootmuskaat:
nōt˂bəsxōͅt (L165p Heijen)
|
nootmuskaat
III-2-3
|
24903 |
ochtend (vanmorgen |
ochtend:
mèrgen (L165p Heijen)
|
s morgens) [SGV (1914)]
III-4-4
|
24947 |
oever |
kant:
ps. boven de Å staat nog een ´; deze combinatieletter is niet te maken.
kānt (L165p Heijen),
oever:
oever (L165p Heijen)
|
oever [DC 02 (1932)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
24219 |
oeverzwaluw |
aardzwalf:
è(è)rdzwélf (L165p Heijen)
|
oeverzwaluw
III-4-1
|