31429 |
opruimer, ruimijzer, handspitsboor |
opdrijver:
op˱drīvǝr (L165p Heijen),
ruimer:
rȳmǝr (L165p Heijen)
|
In het algemeen een werktuig om geboorde gaten ruimer te maken of te zuiveren. Er bestaan verschillende uitvoeringen van het ruimijzer. Vaak is het uitgevoerd als een lange, priemvormige, piramidale staaf van gehard staal. De doorsnede van het werktuig is dan meestal vijfhoekig, maar er bestaan ook kortere, kegelvomige ruimijzers waarin verschillende, naar de top toe lopende groeven gevijld zijn, die een snijdend effect veroorzaken. De opruimer kan in de boormachine worden gespannen met of de hand worden gedraaid. In het laatste geval wordt het werktuig dan soms geplaatst in een wringijzer, een staaf met in het midden een vierkant, verstelbaar gat. Zie ook afb. 131. [N 33, 136; N 33, 144; N 33, 163; N 33, 337; N 64, 64; N 66, 17f; monogr.]
II-11
|
19591 |
opscheplepel |
opschepper:
opsxøͅpər (L165p Heijen),
scheplepel:
sxøͅplēͅpəl (L165p Heijen)
|
opscheplepel
III-2-1
|
19321 |
opscheppen |
aangeven:
gèf toch nie zö ân
ângèève (L165p Heijen),
grootberen:
Hïj lie.p te grötbèère ovver zien gröddere tomaate én zienen dikkere prèj
grötbèère (L165p Heijen),
strunzen:
Mótte hum zien stró.ntse mit zien nïjje voetbalschoe.n
stró.ntse (L165p Heijen),
zwetsen:
Mótte hör heure zwétse óp ör rieke schôné.lders Mien gezóndhè.jd, bè-nee, da kan gèn zwétse lïjje Hïj zwétst mar ân
zwétse (L165p Heijen),
zie zwétse
zwètse (L165p Heijen)
|
opscheppen || opscheppen, pochen || pochen, opscheppen
III-1-4
|
19322 |
opschepper |
grootbeer:
¯t zol ok wèr ¯s nie: dèn grötbèèr haj de dikste erpele
grötbèèr (L165p Heijen),
windbuil:
Wat kan dèn wie.ndbuu.l ângèève (ten onrechte opscheppen)
wie.ndbuu.l (L165p Heijen),
zwetsbuil:
Hèdde geheurd wat dèn zwétsbuu.l zat te bewèère
zwétsbuu.l (L165p Heijen),
zwetskont:
zie zwétsbuu.l
zwétskó.nt (L165p Heijen)
|
opschepper || zwetskous, opschepper, fantast
III-1-4
|
32936 |
opsteker |
opsteker:
ǫpstɛ̄kǝr (L165p Heijen)
|
Degene die het hooi met de oogstgaffel opsteekt naar de optasser op de wagen. [N 14, 121a; A 34, 3a]
I-3
|
32939 |
optasser |
karlader:
karlǭi̯ǝr (L165p Heijen)
|
Degene die, staande op de kar, het hooi van de opsteker aanneemt en het er opstapelt. [N 14, 121b; A 34, 3b]
I-3
|
17900 |
optillen |
heffen:
höffen (L165p Heijen)
|
heffen, tillen [SGV (1914)]
III-1-2
|
31600 |
opzet |
opzet:
op˲ze̜t (L165p Heijen)
|
De naar boven omgebogen voorzijde van een hoefijzer. De opzet begint aan de zijgedeelten van het hoefijzer, ongeveer op de hoogte van het eerste of tweede nagelgat, en dient volgens de invuller uit P 47 om het lopen te vergemakkelijken. De opzet heeft verder nog als functie: bescherming van de voet (L 290, L 291, L 382) en voorkoming van aanstoten (L 159a, L 289, Q 121b) en struikelen (Q 18). Volgens de respondent uit Q 95 werd een opzet alleen aangebracht aan de ijzers voor de voorste hoeven. Zie ook afb. 222. [N 33, 358]
II-11
|
34053 |
os |
os:
ǫs (L165p Heijen)
|
Gesneden mannelijk rund [N 3A, 19; JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 12; L 4, 37; L 20, 12; Wi 16; monogr.]
I-11
|
24460 |
otter |
otter:
otter (L165p Heijen)
|
otter [DC 07 (1939)]
III-4-2
|