e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Heijen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
opruimer, ruimijzer, handspitsboor opdrijver: op˱drīvǝr (Heijen), ruimer: rȳmǝr (Heijen) In het algemeen een werktuig om geboorde gaten ruimer te maken of te zuiveren. Er bestaan verschillende uitvoeringen van het ruimijzer. Vaak is het uitgevoerd als een lange, priemvormige, piramidale staaf van gehard staal. De doorsnede van het werktuig is dan meestal vijfhoekig, maar er bestaan ook kortere, kegelvomige ruimijzers waarin verschillende, naar de top toe lopende groeven gevijld zijn, die een snijdend effect veroorzaken. De opruimer kan in de boormachine worden gespannen met of de hand worden gedraaid. In het laatste geval wordt het werktuig dan soms geplaatst in een wringijzer, een staaf met in het midden een vierkant, verstelbaar gat. Zie ook afb. 131. [N 33, 136; N 33, 144; N 33, 163; N 33, 337; N 64, 64; N 66, 17f; monogr.] II-11
opscheplepel opschepper: opsxøͅpər (Heijen), scheplepel: sxøͅplēͅpəl (Heijen) opscheplepel III-2-1
opscheppen aangeven: gèf toch nie zö ân  ângèève (Heijen), grootberen: Hïj lie.p te grötbèère ovver zien gröddere tomaate én zienen dikkere prèj  grötbèère (Heijen), strunzen: Mótte hum zien stró.ntse mit zien nïjje voetbalschoe.n  stró.ntse (Heijen), zwetsen: Mótte hör heure zwétse óp ör rieke schôné.lders Mien gezóndhè.jd, bè-nee, da kan gèn zwétse lïjje Hïj zwétst mar ân  zwétse (Heijen), zie zwétse  zwètse (Heijen) opscheppen || opscheppen, pochen || pochen, opscheppen III-1-4
opschepper grootbeer: ¯t zol ok wèr ¯s nie: dèn grötbèèr haj de dikste erpele  grötbèèr (Heijen), windbuil: Wat kan dèn wie.ndbuu.l ângèève (ten onrechte opscheppen)  wie.ndbuu.l (Heijen), zwetsbuil: Hèdde geheurd wat dèn zwétsbuu.l zat te bewèère  zwétsbuu.l (Heijen), zwetskont: zie zwétsbuu.l  zwétskó.nt (Heijen) opschepper || zwetskous, opschepper, fantast III-1-4
opsteker opsteker: ǫpstɛ̄kǝr (Heijen) Degene die het hooi met de oogstgaffel opsteekt naar de optasser op de wagen. [N 14, 121a; A 34, 3a] I-3
optasser karlader: karlǭi̯ǝr (Heijen) Degene die, staande op de kar, het hooi van de opsteker aanneemt en het er opstapelt. [N 14, 121b; A 34, 3b] I-3
optillen heffen: höffen (Heijen) heffen, tillen [SGV (1914)] III-1-2
opzet opzet: op˲ze̜t (Heijen) De naar boven omgebogen voorzijde van een hoefijzer. De opzet begint aan de zijgedeelten van het hoefijzer, ongeveer op de hoogte van het eerste of tweede nagelgat, en dient volgens de invuller uit P 47 om het lopen te vergemakkelijken. De opzet heeft verder nog als functie: bescherming van de voet (L 290, L 291, L 382) en voorkoming van aanstoten (L 159a, L 289, Q 121b) en struikelen (Q 18). Volgens de respondent uit Q 95 werd een opzet alleen aangebracht aan de ijzers voor de voorste hoeven. Zie ook afb. 222. [N 33, 358] II-11
os os: ǫs (Heijen) Gesneden mannelijk rund [N 3A, 19; JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 12; L 4, 37; L 20, 12; Wi 16; monogr.] I-11
otter otter: otter (Heijen) otter [DC 07 (1939)] III-4-2