17991 |
pijn |
pijn:
pín (L165p Heijen)
|
mijn voeten doen mij erg zeer [DC 03 (1934)]
III-1-2
|
20799 |
pijp |
judje:
jøtjə (L165p Heijen)
|
korte aarden pijp
III-2-3
|
31330 |
pijpklem |
pijpenklem:
pīpǝklɛm (L165p Heijen)
|
Klem waarmee pijpen en buizen tijdens het bewerken vastgezet kunnen worden. De pijpklem heeft doorgaans een beweegbare en een vaste bek. De beweegbare bek kan door middel van een draadspil op en neer worden gedraaid. Beide bekken zijn V-vormig uitgevoerd om platdrukken van de pijp te voorkomen en hebben een geribbeld oppervlak. Zie ook afb. 64. [N 33, 322; N 64, 51b]
II-11
|
31664 |
pijpsnijder |
pijpensnijtang:
pīpǝsnęjtaŋ (L165p Heijen)
|
In het algemeen een werktuig voor het afsnijden van metalen pijpen. Vaak bestaat het uit een vast snijwieltje van gehard staal of hard metaal en een verstelbare geleiding, bestaande uit twee of meer rollen. Zie ook afb. 251. Om een pijp met behulp van dit werktuig door te snijden wordt zij in de bek van de snijder geplaatst, waarna de geleiderollen tegen de pijp worden vastgedraaid. Vervolgens wordt het hele werktuig rond de pijp gedraaid waarbij de geleiderollen steeds strakker worden aangedraaid en het snijwieltje dus steeds dieper in het metaal snijdt. [N 33, 175; N 64, 7-8; N 33, 322, add.]
II-11
|
31335 |
pijptang |
kettingtang:
kęteŋtaŋ (L165p Heijen),
pijpentang:
pīpǝtaŋ (L165p Heijen)
|
tǝr P 219; %%de volgende opgaven zijn benamingen voor een kettingtang%% kettingtang: kęte [N 33, 176; N 33, 179; N 33, 181; N 64, 43a-b; N 64, 44; monogr.]
II-11
|
33055 |
pikbinder |
binder:
bindǝr (L165p Heijen),
zelfbinder:
zɛlǝf˱bindǝr (L165p Heijen)
|
Machine die niet alleen maait, maar het koren ook tot schoven samenbindt. Zie afbeelding 6. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [machine] zie het lemma ''maaimachine'' (3.2.18) in aflevering I.3. Kaart 36 is een woordkaart gebaseerd op het materiaal uit dit lemma; kaart 37 is een betekeniskaart, gebaseerd op het materiaal uit dit lemma èn het lemma ''graanmaaimachine'' (4.5.2) en toont waar men met de termen zicht- en pikmachine ofwel de enkelvoudige maaimachine ofwel de combinatiemachine, pikbinder, aanduidt.' [N J, 4a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
24225 |
pimpelmees |
schiet-in-t-vuur:
schiet-ien-’t-vuu.r (L165p Heijen)
|
pimpelmees
III-4-1
|
20811 |
pinda |
olienootje:
ólinøͅtjə (L165p Heijen)
|
pinda
III-2-3
|
31457 |
pinhamer |
pinhamer:
penhāmǝr (L165p Heijen)
|
In het algemeen een hamer waarvan de kop aan één kant of aan twee kanten in een punt eindigt. Zie ook afb. 153. De hamer wordt gebruikt om metaal tot een rand of boord uit te slaan en, volgens de invuller uit L 321, bij het vervaardigen van dekseltjes en ellebogen voor de kachelpijpen van stoofkachels. Zie voor het tweede lid van het woordtype pinzet (Q 116) ook RhWb viii, kol. 92 s.v. ɛsetzenɛ, ...durch Hämmern den Geräten die gewünschte Form geben, sie krumm biegen, in der Sprache der Schmiede".' [N 33, 58; N 33, 59; N 33, 66; N 33, 67; N 33, 68; N 64, 39i-j; N 66, 6i-j; N 66, 6l; monogr.]
II-11
|
23287 |
pinksteren |
pinksteren:
pinksteren (L165p Heijen)
|
Pinksteren [SGV (1914)]
III-3-3
|