24364 |
pissebed |
kelderdief:
oniscus asellus/oniscus murarius (=ZND 18)
kelderdief (L165p Heijen),
keldervarken:
kéldervé.rke (L165p Heijen),
kelderzeug:
kélderzóg (L165p Heijen),
oniscus asellus/oniscus murarius (=ZND 18)
kelderzŏg (L165p Heijen)
|
pissebed || pissebed, keldermot [GV K (1935)]
III-4-2
|
33570 |
pit van een steenvrucht |
kern:
kern (L165p Heijen),
kèn (L165p Heijen),
steen:
steen (L165p Heijen)
|
kern [SGV (1914)] || pit
I-7
|
31326 |
plaatklem |
plaatklem:
plǭtklɛm (L165p Heijen)
|
Werktuig waarmee men plaatijzer vastzet zodat dit gebogen kan worden. De plaatklem bestaat uit twee losse, of aan één eind met elkaar verbonden staven, die door één of meer schroeven of met behulp van een beugel tegen elkaar geperst kunnen worden. De plaatklem wordt in de bekken van de bankschroef vastgeklemd. Zie ook afb. 60. [N 33, 324]
II-11
|
24968 |
plaats, ruimte |
plaats:
plats (L165p Heijen, ...
L165p Heijen)
|
plaats [SGV (1914)]
III-4-4
|
31730 |
plank |
bred:
brɛt (L165p Heijen)
|
In het algemeen een stuk hout waarvan de breedte groter is dan de dikte en de lengte groter dan de breedte. Bij de timmerman heeft het woord plank daarnaast ook nog een meer specifieke betekenis. Het is doorgaans een geschaafd en van messing en groef voorzien stuk hout, dat vaak nog een bepaalde afmeting heeft, namelijk in de breedte tussen 10 en 17.5 cm (4 en 7 duim) en in de dikte tussen 2 en 2.5 cm (0.75 en 1 duim) (Van de Watering, pag. 13). Zoɛn zijdelingse groef in vloerplanken werd in Meeswijk (L 424) en Valkenburg (Q 101) een klik (klek) genoemd. Een ɛdeelɛ is een in de lengte uit een boomstam gezaagd, plat stuk hout, dat nog niet geschaafd is.' [N 50, 73k; N 50, 74b; L 33, 22; L 40, 56; monogr.]
II-12
|
24531 |
plant (alg.) |
plant:
plaante mv (L165p Heijen)
|
plant [N 18 (1962)]
III-4-3
|
26728 |
plas of meertje midden in de hei |
ven:
vɛn (L165p Heijen),
zijp:
zip (L165p Heijen)
|
N 27, 23a vroeg naar ''plas of meertje midden in de hei''; I, 19 vroeg naar ''plassen, gevormd na afgraving van de turf''; 11, 10 vroeg naar ''watergat, veenkuil'' en II, 11 naar een ''plas, vooral een halfdichtgegroeide veenplas''. Al deze vragen zijn in dit lemma versmolten. [N 27, 23a; I, 19; II, 10; II, 11]
II-4
|
34573 |
plateauwagen |
platte wagen:
platǝ wāgǝ (L165p Heijen)
|
Een vierwielige wagen, vaak al met wielen met luchtbanden, die voor het vervoer van melkbussen, biervaten, land- en tuinbouwproducten enz. gebruikt werd. De bak van deze wagen hangt laag boven de grond en heeft een groot bodemoppervlak. Vaak zijn er geen voor-, achter- en zijkanten. De wagen kan door paarden of ook door een tractor getrokken worden. [N 17, 43a; N G, 51 + 69; monogr.]
I-13
|
34085 |
platen |
platen:
plǭtǝ (L165p Heijen)
|
De zijvlakken van het kruis. [N 3A, 111b]
I-11
|
30567 |
pleisterlaag |
pleisterwerk:
plistǝrwšrǝk (L165p Heijen)
|
Deklaag van een beraping of een plafond. [monogr.]
II-9
|