20817 |
rijst |
rijst:
rist (L165p Heijen)
|
rijst
III-2-3
|
20603 |
rijstebrij |
potjesbummel:
pøͅtjəs˂bøməl (L165p Heijen)
|
rijstebrij
III-2-3
|
34643 |
rijtuig |
rijtuig:
ręi̯tȳx (L165p Heijen)
|
Personenvoertuig, waarbij niet de huifkar bedoeld wordt. Gezien het feit dat het hier om zaken gaat die reeds lang verdwenen zijn, is de verwarring rond de dialecttermen groot. Dit lemma is samengesteld uit de antwoorden op algemene vragen als "hoe noemt u een tweewielig rijtuig" die geen betrekking hebben op een specifieke soort. Ook de meer algemene antwoorden die in N 101 bij de vragen naar bepaalde soorten rijtuigen opgegeven werden, zijn hier verwerkt. De veel voorkomende opgaven "koets" en "sjees", de bekendste vier- en tweewielige rijtuigen, zijn in de betreffende lemmata opgenomen. [N 101, 1-14; N G 51; L 1 a-m; L 28, 24; L 36, 70; LA 288; S 18, 30; Wi 16; monogr]
I-13
|
24234 |
ringmus |
ringelklut:
ringelklöt (L165p Heijen)
|
ringmus
III-4-1
|
22865 |
ringrijden, ringsteken |
ringsteken:
ringstèken (L165p Heijen)
|
ringsteken [SGV (1914)]
III-3-2
|
32830 |
ringrol, cambridgerol, puntrol |
ringelwel:
reŋǝlwɛl (L165p Heijen)
|
Dit lemma bevat benamingen voor a) de landrol die bestaat uit naast elkaar draaiende ringen van dezelfde diameter en met een V-vormige velg, b) de rol die bestaat uit afwisselend naast elkaar staande ringen met een V-vormige velg en ringen met een getande velg, c) de rol waarvan de cylinderomtrek voorzien is van priktanden. Zie afb. 83 en 84. [N 11A, 190; div.]
I-2
|
31534 |
ringsleutel |
ringsleutel:
reŋslø̜tǝl (L165p Heijen)
|
Niet verstelbare, stalen sleutel waarvan de gesloten bek in zijn geheel om de aan te draaien moer heen past. De binnenkant van de ringvormige bek van deze sleutel is zes- of twaalfkantig uitgevoerd. Zie ook afb. 198. [N 33, 300g; monogr.]
II-11
|
20792 |
rins |
amper:
āmpər (L165p Heijen)
|
lichtelijk zuur
III-2-3
|
21214 |
riool |
kal:
ral (L165p Heijen),
riool:
riool (L165p Heijen)
|
riool [SGV (1914)]
III-3-1
|
31604 |
ritsbeitel van de hoefsmid |
ritsbeitel:
rets˱bęjtǝl (L165p Heijen)
|
De beitel waarmee men een gleuf maakt in de onderkant van het hoefijzer. Zie ook afb. 225. Meestal wordt als ritsbeitel een stokbeitel gebruikt, een beitel die los aan een steel bevestigd kan worden. In de rits worden op de plaats waar de hoefnagels komen te zitten met een hoefijzerstamper gaten in het metaal gedreven voor de nagelkoppen. Die gaten worden dan vervolgens met behulp van een hoefijzerdoorslag doorgeslagen. [N 33, 362]
II-11
|