31313 |
ritsbeitel, kantbeitel |
kantbeitel:
kant˱bęjtǝl (L165p Heijen)
|
Stalen beitel die dient voor het hakken van smalle groeven in metaal. De beitel heeft een enigszins speervormig toelopende punt, die smaller is dan het hechtgedeelte. Zie ook afb. 51. Volgens de invuller uit Q 121 diende de kruisbeitel om ijzer, klinknagels en lassen weg te kappen bij smalle gleuven. De beitel had een lengte die varieerde van 100 mm tot 250 mm. [N 33, 120; N 33, 111; N 33, 116; N 33, 117]
II-11
|
31409 |
rivettenboor |
rivettenboor:
rǝvɛtǝbǭr (L165p Heijen)
|
Hol boorijzer waarmee de doorsnede van (een deel van) een dikke spijl of staaf verkleind kan worden. De boor wordt onder meer gebruikt bij het vervaardigen van de staven voor roosterwerk. Zie ook afb. 119. [N 33, 149]
II-11
|
24317 |
riviergrondel |
grondje:
gru.ndje (L165p Heijen)
|
grondel (vis)
III-4-2
|
24587 |
robertskruid |
steekneus:
stèèkneus (L165p Heijen)
|
robertskruid
III-4-3
|
18058 |
rochelen |
reutelen:
rötelen (L165p Heijen)
|
rochelen [SGV (1914)]
III-1-2
|
33478 |
rode aalbes |
miemeren:
miemere (L165p Heijen, ...
L165p Heijen),
sint-jansberen:
sint-ja.nsbèèr (L165p Heijen)
|
aalbes [SGV (1914)]
I-7
|
34033 |
rode koe |
rode koe:
rōi̯ǝ [koe] (L165p Heijen)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 124]
I-11
|
34034 |
rode koe met geheel witte kop |
witkop:
wetkǫp (L165p Heijen)
|
[N 3A, 125a]
I-11
|
34035 |
rode koe met witte kop en rode vlekken om de ogen |
blaarkop:
blǭrkǫp (L165p Heijen)
|
[N 3A, 125b]
I-11
|
20655 |
rode kool |
rode kool:
rooie kool (L165p Heijen),
rood moes:
roehj moes (L165p Heijen),
rood moes (L165p Heijen),
roodmoe.s (L165p Heijen),
roojmoe.s (L165p Heijen),
rōtmūs (L165p Heijen)
|
rode kool || Rode kool (als plant of gewas) [DC 27 (1955)] || rode kool als gerecht [N Q (1966)]
I-7, III-2-3
|