19018 |
smachten |
smachten:
smāchten (L165p Heijen)
|
smachten [SGV (1914)]
III-1-4
|
20601 |
smaken |
smaken:
smaken (L165p Heijen),
smākə (L165p Heijen)
|
smaken [SGV (1914)]
III-2-3
|
19358 |
smalen |
smalen:
smälen (L165p Heijen, ...
L165p Heijen)
|
smalen [SGV (1914)]
III-1-4, III-3-1
|
33691 |
smalle weg, pad |
paadje:
pɛtjǝ (L165p Heijen),
weiweg:
węi̯węx (L165p Heijen)
|
Een smalle weg, een pad in het algemeen. In L 40, 25 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄een smalle weg, een padø̄ en in N M, 5 naar die voor ø̄een pad of een veeweg door een weiø̄. Omdat er in de antwoorden op beide vragen veel overlapping zat, zijn deze in √©√©n lemma ondergerbacht. Uiteraard duiden woorden als veeweg, weiweg, koegang e.a. specifiek op een weg door een wei. [N M 5; N P, 2; S 27; L 40, 25; R I, 3; A 25, 6 add.; L 19B, 6; monogr.]
I-8
|
31284 |
smeden |
smeden:
smējǝ (L165p Heijen),
smē̜jǝ (L165p Heijen)
|
In het algemeen de vorm van, doorgaans gloeiende, stukken metaal veranderen door ze met een hamer te bewerken. Bij het ɛuitsmedenɛ en ɛuithalenɛ wordt de lengte of de vorm van het stuk metaal groter, terwijl de dikte afneemt. Zie ook het lemma "uitsmeden van een splits" en het lemma "uittrekken, uithalen" in Wld II.3, pag. 140. Bij het (op)stuiken wordt de dikte van het metaal vergroot, terwijl de lengte afneemt. Tot het smeedwerk wordt ook het lassen gerekend. Zie ook de toelichting bij deze lemmata.' [N 33, 1c; Wi 39; S 33; monogr.]
II-11
|
31272 |
smeedhamer, handhamer |
smis(se)hamer:
smējshāmǝr (L165p Heijen),
vuisthamer:
vȳsthāmǝr (L165p Heijen
[(zware smeedhamer)]
)
|
In het algemeen een hamer die de smid gebruikt bij het werk aan het aambeeld. De steel van de smeedhamer kan lang of kort zijn. Eén kant van de kop van de hamer, de baan, is doorgaans vlak of enigszins bol uitgevoerd, de andere, de pen, wigvormig. De pen kan in de richting van de steel staan, maar ook dwars ten opzichte van de steel. Zie ook afb. 33. Volgens de invuller uit Q 5 kon iedere hamer als smidshamer worden gebruikt. De zwaarte van de hamer was afhankelijk van het soort werk. Zie voor het woordtype stuikhamer (L 289) ook de toelichting bij het lemma "stuiken". [N 33, 67-68; monogr.]
II-11
|
31281 |
smeedtang |
smis(se)tang:
smējstaŋ (L165p Heijen)
|
In het algemeen de tang waarmee tijdens het smeden stukken metaal worden vastgehouden en verplaatst. Om een werkstuk in de bekken van de tang vast te klemmen worden de benen van de smeedtang met behulp van een ring of haak gesloten gehouden. Zie ook het lemma "tangring, tanghaak". Smeedtangen zijn doorgaans van gesmeed ijzer vervaardigd en worden vaak door de smid zelf gemaakt. Zij kunnen dan ook veel verschillende vormen en afmetingen hebben die meestal bepaald worden door de werkstukken die er mee moeten worden vastgehouden. Zie ook afb. 39 en 40. [N 33, 34a-b; N 33, 380; N 66, 24; monogr.]
II-11
|
18978 |
smeerpoes |
smeerdel:
Nów kiek ów kleed toch ¯s, smèrdél
smèrdél (L165p Heijen),
smeerkees:
Nów hèdde al wèr vlèkke ien de bóks; wa ziede toch enne smèrkees
smèrkees (L165p Heijen),
smeerpoes:
smerpoes (L165p Heijen),
varken:
Hïj hèt alles ó.nder gezawd, wat ¯n vé.rke toch
vé.rke (L165p Heijen),
vieze ami (fr.):
Wa ziedde toch enne fie.zen ammie
fie.zen ammie (L165p Heijen)
|
knoeipot, deugniet || smeerpoes [SGV (1914)] || smeerpoets
III-1-4
|
19073 |
smeken |
smeken:
smeiken (L165p Heijen, ...
L165p Heijen)
|
smeeken [SGV (1914)]
III-1-4, III-3-1
|
20924 |
smeren |
smeren:
smêren (L165p Heijen)
|
smeren [SGV (1914)]
III-2-3
|