20798 |
snoep |
juddespek:
jødəspɛk (L165p Heijen)
|
suikerspek
III-2-3
|
20590 |
snoepen |
snoepen:
snoepen (L165p Heijen),
snollen:
snoͅlə (L165p Heijen)
|
snoepen [SGV (1914)]
III-2-3
|
20549 |
snoepgoed |
snol:
snoͅl (L165p Heijen),
snolgerei:
snoͅlgreͅi̯ (L165p Heijen),
snollerij:
snoͅlərei̯ (L165p Heijen)
|
snoep || snoepgoed
III-2-3
|
20550 |
snoepje |
brok:
broͅk (L165p Heijen)
|
stukje snoep
III-2-3
|
33996 |
snoer |
zweepskoord:
zwēpskōrt (L165p Heijen)
|
Bewegend deel van de zweep dat aan de steel bevestigd is. Een aantal informanten verdeelt het snoer nog in een onderste gedeelte dat aan de stok bevestigd is, en een dunner (gevlochten) gedeelte, waaraan de kletsoor bevestigd is. De benamingen die met zekerheid refereren aan dat dunnere gedeelte, worden apart vermeld. [N 13, 95b; S 47; R 14, 20; monogr.]
I-10
|
17753 |
snor |
snor:
snor (L165p Heijen, ...
L165p Heijen)
|
snor (knevel) [DC 01 (1931)] || snorbaard [SGV (1914)]
III-1-1
|
17590 |
snuit |
snuit:
snuut (L165p Heijen, ...
L165p Heijen),
snüt (L165p Heijen, ...
L165p Heijen)
|
Mond. Houd je mond toch [DC 01 (1931)] || snuit || Snuit [SGV (1914)]
III-1-1, III-4-2
|
20664 |
soep |
soep:
soep (L165p Heijen)
|
soep [SGV (1914)]
III-2-3
|
31406 |
soevereinboor, verzinkboor |
braamboor:
brāmbǭr (L165p Heijen),
verzinkboor:
vǝrzeŋk˱bō̜r (L165p Heijen)
|
Algemene benaming voor de verschillende soorten boorijzers waarmee voorgeboorde gaten conisch kunnen worden vergroot. De soevereinboor wordt onder meer gebruikt om koppen van schroeven en klinknagels te kunnen verzinken, maar ook om bramen uit boorgaten te verwijderen. Zie ook afb. 115. [N 33, 135; N 33, 144; N 33, 145; N 33, 164]
II-11
|
18196 |
sok |
sok:
ik loop altiet op mien sök assik tuus bin. Mien vrouw breit er altiet wĕr ni-je vuut en (L165p Heijen)
|
Sokken. Ik loop altijd op mijn sokken als ik thuis ben. Mijn vrouw breit er telkens weer nieuwe voeten aan. [DC 39 (1965)]
III-1-3
|