19083 |
streng (bn.) |
streng:
streen (L165p Heijen)
|
streng (bijv. nw.) [SGV (1914)]
III-1-4
|
18777 |
streng garen [cf. wld ii.7: 24-25] |
streng:
string (L165p Heijen)
|
streng (garen) [SGV (1914)]
III-1-3
|
29140 |
strengen |
karketting:
karkɛteŋ (L165p Heijen)
|
Aanvulling van het lemma strengen in wld I.10: kettingen of touwen waarmee een paard de kar of wagen trekt. [N 17, 26; N 5A II, 59c; monogr.]
I-13
|
32649 |
strijkbord, riester |
riester:
ristǝr (L165p Heijen)
|
Het strijkbord, riester of rooster is het op de ploegschaar volgend ijzeren (vroeger houten) blad, dat de grond die door kouter en schaar is losgesneden, omkeert en in de vorige voor schuift. Men zie ook de toelichting bij het lemma ploegschaar. [A 26, 6; Lu 4, 6; JG 1a + 1b; N 11, 31.I.a; N 11A, 85d + 87b + 88b + 89c; monogr.]
I-1
|
19442 |
strijkijzer |
strijkijzer:
strik˂īzər (L165p Heijen)
|
strijkijzer
III-2-1
|
22085 |
stro |
strooi:
stroi̯ (L165p Heijen)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83]
I-4
|
21093 |
stroef |
sleeuw:
slijej tand (L165p Heijen),
stroef:
stroef (L165p Heijen)
|
sleeuwe tanden [SGV (1914)] || stroef (een ~ man) [SGV (1914)]
III-2-3, III-3-1
|
24852 |
stronk van een struik |
poest:
ènne poest (L165p Heijen)
|
wortelklomp van een struik [N 27 (1965)]
III-4-3
|
33715 |
stronk, boomstronk |
boks:
boks (L165p Heijen),
stronk:
stroŋk (L165p Heijen)
|
Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.]
I-8
|
24384 |
strontvlieg |
strontvlieg:
stró.ntvlie.g (L165p Heijen)
|
strontvlieg
III-4-2
|