31376 |
strovijl |
strooivijl:
strǫjvīl (L165p Heijen)
|
In het algemeen een vijl met een vrij grof bekapt blad dat plat of halfrond kan zijn. Strovijlen ontlenen hun naam aan het feit dat ze in bundels van 2 tot 16 stuks of meer in stro verpakt verkocht werden. Zie ook afb. 98. De strovijl is ook wel bekend onder de naam Duitse vijl (vgl. Vuylsteke, pag. 166). [N 33, 101; N 33, 86]
II-11
|
33127 |
strowalm |
schoof:
sxōf (L165p Heijen)
|
Een bundel zeer gaaf en net stro waaruit de kortere halmen verwijderd zijn en die direct geschikt is voor de dakbedekking. Vergelijk ook het lemma ''strohalm'' (1.3.2) en de toelichtingbij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.18) en bij paragraaf 6.4. Een worm (in Q 71: wermkesstreuj) is één van de balken waarop de dakbedekking rust.' [N 14, 30; JG 1a, 1b, 1c, 2c, 2d [4]; monogr.; add. uit N 15, 45b]
I-4
|
33128 |
strowis |
strooiwis:
strōi̯weš (L165p Heijen)
|
Klein busseltje lang stro, met name gebruikt om er een stroband van te maken. [S 36; monogr.]
I-4
|
24481 |
struik (alg.) |
struik:
stroek (L165p Heijen),
struuk (L165p Heijen),
strükə mv (L165p Heijen)
|
struik
III-4-3
|
17851 |
struikelen |
struikelen:
strükkelen (L165p Heijen)
|
struikelen [SGV (1914)]
III-1-2
|
30557 |
stucadoor |
plafonder:
plǝvø̄ndǝr (L165p Heijen)
|
Arbeider die bepleisteringen op muren en plafonds aanbrengt. De woordtypen 'stucpaffer' en 'pleisterbuil' werden in Q 121 gebruikt voor de stucadoor die de eerste pleisterlaag met grote kracht tegen de muur smeet. Op deze wijze werd de hechting van het materiaal aan de muur bevorderd. [N 30, 3c; monogr.; div.]
II-9
|
31286 |
stuikblok |
stuikblok:
stuk˱blǫk (L165p Heijen)
|
Een zwaar stuk gietijzer of een oud aambeeld dat in de grond verzonken is en waar men zware werkstukken op laat vallen om ze te stuiken. Zie ook het lemma "stuikblok van het aambeeld". [N 33, 285]
II-11
|
22362 |
stuiken |
stuiken:
stoeke (L165p Heijen),
stoeken (L165p Heijen),
stukǝ (L165p Heijen)
|
benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)] || Het op de juiste plaats gloeiend gemaakte werkstuk in de lengte samendrukken ten einde de gloeiende plaats korter en dikker te maken. Het stuiken kan op het aambeeld met behulp van hamerslagen worden gedaan. Ook door het werkstuk tegen of op het aambeeld of het stuikblok te stoten of te laten vallen, kan men de doorsnede ervan vergroten. Zie ook het lemma "stuikblok" en "stuikblok van het aambeeld". [N 33, 55; N 33, 284-285; N 66, 13d; monogr.] || stuiken [knikkers ~ in een kuiltje] [SGV (1914)]
II-11, III-3-2
|
31288 |
stuikmachine |
stuikmachine:
stukmǝšīn (L165p Heijen)
|
Machine, die in grote smederijen wordt gebruikt voor het opstuiken van ijzeren staven. Ze is van twee verstelbare klembekken voorzien, waarin de gloeiende stukken worden vastgezet; door het draaien van een vliegwiel worden de stukken tegen elkaar geperst (Zwiers II, pag. 435). [N 33, 284; N 33, 253]
II-11
|
25198 |
stuiven van droog zand of stof |
stuiven:
stuven (L165p Heijen)
|
stuiven [SGV (1914)]
III-4-4
|