24392 |
vlinder |
pannenlapper:
pannelepper (L165p Heijen),
vlinder:
vlinder (L165p Heijen),
vlìnder (L165p Heijen)
|
vlinder [Roukens 03 (1937)], [SGV (1914)], [ZND 18G (1935)]
III-4-2
|
24396 |
vlo (enk.) |
vloon:
vloon (L165p Heijen)
|
vloo [SGV (1914)]
III-4-2
|
24395 |
vlo (mv., fon.) |
vleuen:
vlöön (L165p Heijen)
|
vlooien [SGV (1914)]
III-4-2
|
21395 |
vloeken |
vloeken:
vloeken (L165p Heijen)
|
vloeken [SGV (1914)]
III-3-1
|
27185 |
vloer |
vloer:
vlūr (L165p Heijen)
|
Zie voor het woordtype 'beleg' ook RhWb V, k. 301, s.v. 'Beleg': ø̄Fussboden aus Steinbelagø̄. Volgens Jongeneel (Heerlens Woordenboek, pag. 19) maakten de boeren uit de omgeving van Heerlen steenharde, waterdichte vloeren van zand, kalk of cement en kolensintels. [S 41; N 54, 128; monogr.; Vld.]
II-9
|
19702 |
vloertegel |
plavuis:
plavy(3)̄s (L165p Heijen)
|
plavuis, tegel
III-2-1
|
19277 |
vlug |
draai:
Weijnen Etym. Wb., pag. 112, s.v. drei, vlug, haastig.; Lôp wat drèjjer, dan kómde nog óp tied Hij lôpt drèj nor de tachentig (aardig)
drèj (L165p Heijen),
rap:
Grötfât is nie zö bar rap mèr (snel ter been)
rap (L165p Heijen),
vlug:
vlug (L165p Heijen)
|
snel, vlug || vlug || vlug: (moet je nu al weg?) Ja, ik zal moeten voortmaken om op tijd thuis te zijn; zo - loop ik niet meer [DC 39 (1965)]
III-1-4
|
18217 |
vod |
tod:
WNT: tod (I), 1) Waardeloze, veelal gescheurde en smerige lap, lor, lomp, vod.
tod (L165p Heijen),
todden (L165p Heijen),
vod:
vod (L165p Heijen),
vodden (L165p Heijen)
|
vod [SGV (1914)] || vodden [SGV (1914)]
III-1-3
|
21396 |
voddenkoopman |
toddenkoopman:
toddenkooepman (L165p Heijen)
|
voddenkoopman [SGV (1914)]
III-3-1
|
33229 |
voederbieten |
mangelen:
maŋǝlǝ (L165p Heijen),
reuben:
rȳbǝ (L165p Heijen),
suikerreuven:
sykǝrȳvǝ (L165p Heijen)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris. De algemene benaming van de bieten die gekweekt worden om als veevoeder te worden gebruikt. De voederbiet groeit grotendeels boven de grond, in tegenstelling tot de suikerbiet waarvan alleen de bladerkruin boven de grond uitkomt. De plant gedijt het best op losse vochthoudende zandgrond en verdraagt zware stalmest- of gierbemesting. Het is vanouds een in Limburg veel verbouwd veevoeder dat in het eigen gemengde bedrijf werd benut. Voor de fonetische documentatie van het tweede woorddeel in de samenstellingen zoals voederbieten, waarvan dat tweede element ook als enkelvoudig woord in het lemma voorkomt, zie onder dat enkelvoudig woord, i.c. bieten. In de vragenlijsten is steeds naar de meervoudsvorm gevraagd. [N 12, 38; N 12A, 1; JG 1a, 1b, 1d, 2b, 2c; A 13, 2b; L 43, 4b; monogr.]
I-5
|