31573 |
wielband |
band:
bānt (L165p Heijen)
|
De ijzeren hoepel die door de smid om de houten velg van een kar of wagen wordt gelegd. Zie ook afb. 209a. [N G, 46a; N 17, 67; A 42, 17; JG 1a; JG 1b; L 20, 20c; A 4, 20c; N 33, 8 add.; monogr.; Vld.; div.]
II-11
|
24276 |
wielewaal |
wielewaal:
wielewaol (L165p Heijen)
|
wielewaal
III-4-1
|
31543 |
wielsleutel, chapeausleutel |
wielsleutel:
wīlslø̜tǝl (L165p Heijen)
|
In het algemeen een sleutel om de moer op de as van een wiel los te draaien. Het woordtype patentsleuter (P 176b) is waarschijnlijk de benaming voor een sleutel waarmee de moeren van patentassen van rijtuigen konden worden losgedraaid. Dergelijke assen hoefden niet meer met vet te worden gesmeerd, maar bezaten een in de as uitgespaarde ruimte voor olie die er voor zorgde dat de draaiende delen tijdens het rijden gesmeerd werden. Ook de radsleutel was volgens de informant uit Q 83 speciaal voor het los- en vastschroeven van de moeren op vetassen (van karren en wagens) en patentassen (van koetsen). Het woordtype zinksleutel (Q 111) verwijst naar het feit dat dergelijke moeren doorgaans verzonken op de as waren aangebracht. Zie ook afb. 204. De woordtypen chapeausleutel en dopsleutel werden vooral gebruikt voor een sleutel waarmee de schutkappen op de naafbussen bij metalen wagenassen los- en vastgedraaid konden worden. Zie ook het lemma "schutkap" in de paragraaf over de karsmid, pag. 135. [N 33, 300j]
II-11
|
23295 |
wijden |
wijden:
wējen (L165p Heijen)
|
wijden [SGV (1914)]
III-3-3
|
20852 |
wijn |
wijn:
wien (L165p Heijen)
|
wijn [SGV (1914)]
III-2-3
|
20825 |
wijnazijn |
wijn-edik:
winēͅk (L165p Heijen),
wijnazijn:
wienazien (L165p Heijen)
|
wijnazijn [SGV (1914)]
III-2-3
|
33524 |
wijnstok, wingerd |
druif:
droe.f (L165p Heijen),
druivenwingerd:
droe.fvie.ger (L165p Heijen),
drufieger (L165p Heijen, ...
L165p Heijen),
druu.vevinger (L165p Heijen)
|
[SGV (1914)]druivestruik || wingerd [SGV (1914)]
I-7
|
19281 |
wijs |
wijs:
Ziede gij nów mar ¯t wiestén én gèf toe Die is knats nie wies Wa kiekt dèn klèène al wies uut zien ooge Hum makte niks wies Ik bin van hör nie wie.zer geworre
wies (L165p Heijen)
|
wijs, verstandig
III-1-4
|
24277 |
wilde eend |
eend:
éénd (L165p Heijen),
éént (L165p Heijen),
wielder:
wielder (L165p Heijen)
|
eend
III-4-1
|
24278 |
wilde gans |
een wilde:
wilde (L165p Heijen),
gans:
ga.ns (L165p Heijen),
gent:
gé.nt (L165p Heijen),
genter:
gé(.)nter (L165p Heijen)
|
gans || wilde [v] [een ~ gans] [SGV (1914)]
III-4-1
|