e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Heijen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
wielband band: bānt (Heijen) De ijzeren hoepel die door de smid om de houten velg van een kar of wagen wordt gelegd. Zie ook afb. 209a. [N G, 46a; N 17, 67; A 42, 17; JG 1a; JG 1b; L 20, 20c; A 4, 20c; N 33, 8 add.; monogr.; Vld.; div.] II-11
wielewaal wielewaal: wielewaol (Heijen) wielewaal III-4-1
wielsleutel, chapeausleutel wielsleutel: wīlslø̜tǝl (Heijen) In het algemeen een sleutel om de moer op de as van een wiel los te draaien. Het woordtype patentsleuter (P 176b) is waarschijnlijk de benaming voor een sleutel waarmee de moeren van patentassen van rijtuigen konden worden losgedraaid. Dergelijke assen hoefden niet meer met vet te worden gesmeerd, maar bezaten een in de as uitgespaarde ruimte voor olie die er voor zorgde dat de draaiende delen tijdens het rijden gesmeerd werden. Ook de radsleutel was volgens de informant uit Q 83 speciaal voor het los- en vastschroeven van de moeren op vetassen (van karren en wagens) en patentassen (van koetsen). Het woordtype zinksleutel (Q 111) verwijst naar het feit dat dergelijke moeren doorgaans verzonken op de as waren aangebracht. Zie ook afb. 204. De woordtypen chapeausleutel en dopsleutel werden vooral gebruikt voor een sleutel waarmee de schutkappen op de naafbussen bij metalen wagenassen los- en vastgedraaid konden worden. Zie ook het lemma "schutkap" in de paragraaf over de karsmid, pag. 135. [N 33, 300j] II-11
wijden wijden: wējen (Heijen) wijden [SGV (1914)] III-3-3
wijn wijn: wien (Heijen) wijn [SGV (1914)] III-2-3
wijnazijn wijn-edik: winēͅk (Heijen), wijnazijn: wienazien (Heijen) wijnazijn [SGV (1914)] III-2-3
wijnstok, wingerd druif: droe.f (Heijen), druivenwingerd: droe.fvie.ger (Heijen), drufieger (Heijen, ... ), druu.vevinger (Heijen) [SGV (1914)]druivestruik || wingerd [SGV (1914)] I-7
wijs wijs: Ziede gij nów mar ¯t wiestén én gèf toe Die is knats nie wies Wa kiekt dèn klèène al wies uut zien ooge Hum makte niks wies Ik bin van hör nie wie.zer geworre  wies (Heijen) wijs, verstandig III-1-4
wilde eend eend: éénd (Heijen), éént (Heijen), wielder: wielder (Heijen) eend III-4-1
wilde gans een wilde: wilde (Heijen), gans: ga.ns (Heijen), gent: gé.nt (Heijen), genter: gé(.)nter (Heijen) gans || wilde [v] [een ~ gans] [SGV (1914)] III-4-1