33718 |
wortelklomp van een struik |
poest:
pust (L165p Heijen)
|
[N 27, 9c]
I-8
|
33720 |
wortels rooien |
rooien:
rø̜i̯jǝ (L165p Heijen)
|
Dennenwortels met een hefboom uit de grond trekken. [N 27, 8c]
I-8
|
20917 |
wrang |
wrang:
sleie taant, voor eten van zuur of wrange vruchten
wrang (L165p Heijen)
|
wrang [DC 26 (1954)]
III-2-3
|
18117 |
wrat |
wrat:
vrat (L165p Heijen)
|
wrat [SGV (1914)]
III-1-2
|
19159 |
wreed |
wreed:
¯n Kat is vreed vör muu.s zie vrang (wrang)
vreed (L165p Heijen)
|
wreed
III-1-4
|
17679 |
wreef |
wreef:
vreef (L165p Heijen),
wricht:
Bovengedeelte van de voet.
frīēcht (L165p Heijen)
|
wreef [SGV (1914)] || wreef - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
31300 |
wringhaak |
wringijzer:
vreŋīzǝr (L165p Heijen)
|
IJzeren haak om ijzer om te buigen. Het werktuig wordt gebruikt om een bij het smeden bij vergissing scheef omgebogen deel weer recht te buigen (Kuyper, pag. 167). Zie ook afb. 47. [N 33, 282]
II-11
|
31368 |
wringijzer |
wringijzer:
vreŋīzǝr (L165p Heijen)
|
Een in het midden wat breder uitlopende staaf met één tot drie gaten waarin de vierkante kop van de tap past. Er bestaan ook wringijzers met een verstelbaar gat waarin diverse types tappen passen. Het wringijzer dient om de tap bij het tappen van schroefdraad rond te draaien. Zie ook afb. 96 en de toelichting bij het lemma "tap". [N 33, 304; N 64, 65d]
II-11
|
17888 |
wroeten |
wroeten:
vrȳtǝ (L165p Heijen),
vrüten (L165p Heijen)
|
Met de snuit in de grond wroeten, gezegd van het varken. Zie afbeelding 3. [JG 1a, 1b, 2c; L monogr.; Wi 56; S 45; monogr.] || wroeten [SGV (1914)]
I-12, III-1-2
|
33242 |
zaad voor bieten |
groenzaad:
grȳnzǭt (L165p Heijen),
mangelenkoren:
(mv)
maŋǝlǝkø̜̄n (L165p Heijen),
stekreubenzaad:
[stekreuben]zǭt (L165p Heijen)
|
In de genoemde Nijmeegse lijsten is niet gevraagd naar de algemene benaming voor het zaad van bieten, maar naar drie specifieke zaad-benamingen: voor de suikerbiet, de knolraap en de stoppelknol. In de antwoorden op deze vragen vindt men echter voornamelijk algemene benamingen, die voor meer dan één van de drie subvragen opgegeven worden. In dit lemma staan eerst deze algemene benamingen bijeen; aan het slot zijn de specifieke benamingen per bietensoort opgenomen. Dit zijn in nagenoeg alle gevallen min of meer gelegenheidssamenstellingen van de term voor het gewas uit paragraaf 2.1 met het woord zaad (vgl. ook aflevering I.4, lemma Zaad met kaart). In dit lemma wordt dan ook voor de fonetische documentatie van de eerste elementen van de betrokken samenstellingen verwezen naar de lemmaɛs over de gewasnamen: Voederbiet, Suikerbiet, Koolraap en Knolraap. [N 12, 42, 49 en 50; N 12A, 4c; JG 1b; monogr.]
I-5
|