34040 |
zwarte koe met geheel witte kop |
witkop:
wetkǫp (L165p Heijen)
|
[N 3A, 130a]
I-11
|
34041 |
zwarte koe met witte kop en zwarte vlekken om de ogen |
blaarkop:
blǭrkǫp (L165p Heijen)
|
[N 3A, 130b]
I-11
|
24286 |
zwarte kraai, kraai |
kraai:
krääi (L165p Heijen),
krääj (L165p Heijen),
winterkraai:
wi.nterkrääj (L165p Heijen),
zaadzak:
zaodzak (L165p Heijen)
|
kraai [SGV (1914)]
III-4-1
|
24865 |
zwarte nachtschade |
duivelskrallen:
duu.velskral (L165p Heijen)
|
nachtschadebes
III-4-3
|
24930 |
zwavelx |
zwavel:
zwêvəl (L165p Heijen)
|
zwavel [DC 02 (1932)]
III-4-4
|
33995 |
zweep |
zweep:
zwēp (L165p Heijen)
|
Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.]
I-10
|
22826 |
zwemmen |
zwemmen:
zwemmen (L165p Heijen),
zwèmme (L165p Heijen)
|
zwemmen [SGV (1914)] || Zwemmen. [DC 38 (1964)]
III-3-2
|
26367 |
zwengel |
zwengel:
zweŋǝl (L165p Heijen)
|
Soort van gebogen arm met een haaks daarop aangebrachte handgreep waarmee met de hand of door middel een trede boor- en andere machines in beweging worden gebracht. Zie ook het volgende lemma. [N 33, 281]
II-11
|
32841 |
zwenghout, spoorstok |
haampje:
hęmkǝ (L165p Heijen)
|
Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.]
I-2
|
18045 |
zweren, etteren |
etteren:
etteren (L165p Heijen),
zweren:
zwüren (L165p Heijen)
|
etteren [SGV (1914)] || zweren (etteren) [SGV (1914)]
III-1-2
|