29574 |
aarden pot |
aarden pot:
ē̜rdǝ pǫt (L165p Heijen)
|
Aarden pot, bleekbruin van kleur. Dorren (Valkenburgs Woordenboek) merkt op pag. 15 over de term baar op: ø̄̄Naar de grootte onderscheidt men één-, twee- en drieschildersbaren, wijl ze gemerkt zijn met één, twee of drie schildjes (reliefstempels), met een inhoud van circa 20, 30 en 40 liter.ø̄̄ De driekroonse pot was een verglaasde pot voor het inmaken van zuurkool, braadworst en bonen. De pot was gemerkt met drie kroontjes en had een inhoud van 20 tot 50 liter. Het woordtype driekronenpot duidt waarschijnlijk een vergelijkbare pot aan. Zie hiervoor ook de toelichting bij het lemma ɛstroopvatɛ in wld II.2, pag. 59.' [N 49, 103b; L 1a-m; L 32, 15a; L 32, 15b; R 3, 5; S 1; monogr.]
II-8
|
23315 |
aardmannetje (kabouter) |
aardmannetje:
erdmenneke (L165p Heijen),
erdmänneke (L165p Heijen)
|
aardmannetje [SGV (1914)]
III-3-3
|
19283 |
aarzelen |
aarzelen:
oarzele (L165p Heijen),
dreumelen:
Nie droemele, dörloope
droemele (L165p Heijen),
zie droemele
drummele (L165p Heijen)
|
aarzelen [SGV (1914)] || aarzelen, dralen
III-1-4
|
22741 |
aas in het kaartspel |
aas:
rütten oas (L165p Heijen)
|
Aas: Ruiten aas. [SGV (1914)]
III-3-2
|
19021 |
achterdocht |
achterdocht:
āchterdocht (L165p Heijen)
|
achterdocht [SGV (1914)]
III-1-4
|
25099 |
achtereen, na elkaar |
achtereen:
a(.)chterèn (L165p Heijen)
|
achtereen, na elkaar
III-4-4
|
32962 |
achtergebleven hooi harken |
bij mekaar herken:
bęi̯ mǝkǭr hɛrǝkǝ (L165p Heijen)
|
Wanneer het hooi is binnengehaald werd soms nog eens het hooiland afgeharkt om het achtergebleven hooi te verzamelen. [N14, 122; A 34, 4 add.]
I-3
|
31078 |
achterijzer |
achterijzer:
axtǝrīzǝr (L165p Heijen)
|
Hoefijzer voor de achterhoef van het paard. Het achterijzer heeft meestal een ovale vorm. Zie ook afb. 223b. [N 33, 353; N 33, 354b]
II-11
|
31587 |
achternaafband |
ijzeren band:
īzǝrǝn bānt (L165p Heijen)
|
De ijzeren band om het achtereinde van de naaf, aan de kant van de wagen. De achternaafband is doorgaans smaller dan de muilband. Zie ook afb. 214. [N G, 43d; N 17, 60b; Vld.]
II-11
|
31585 |
achterschijf |
stootplaat:
stōtplāt (L165p Heijen)
|
Ronde, met het wiel meedraaiende schijf tussen de naaf en de stootring van het asblok. De achterschijf verhindert dat er tijdens het rijden vet of smeer verloren gaat en vuil de naafbus kan binnendringen. Woordtypen met als tweede lid het woord -ring komen ook voor in het lemma ɛstootringɛ (WLD I.13).' [N G, 50a; N 17, 56; JG 1b, add.]
II-11
|