24150 |
geelgors |
gele schrijver:
gèle schriever (L165p Heijen),
gèèle schrie.ver (L165p Heijen),
gele schrijverik:
gèèle schrie.verik (L165p Heijen),
gele wierts:
gèèle wierts (L165p Heijen)
|
geelgors [Roukens 03 (1937)]
III-4-1
|
18098 |
geelzucht |
geelzucht:
gêêlzucht (L165p Heijen)
|
geelzucht [SGV (1914)]
III-1-2
|
29054 |
geer |
geer:
gē̜jr (L165p Heijen)
|
Een naar boven spits uitlopende lap of strook waarmee men een kledingstuk van onderen verwijdt. [N 62, 11a; L 1a-m; L 23, 71; Gi 1.IV, 17; S 10; monogr.]
II-7
|
32746 |
geerakker |
geer:
gēr (L165p Heijen),
geerakker:
gērakǝr (L165p Heijen)
|
Onder een geerakker wordt hier verstaan dat deel van een akker dat gerend geploegd moet worden als de akker niet de vorm van een rechthoek of een parallellogram heeft. De benaming voor dit onderdeel is niet zelden ook op de gerende akker in zijn geheel toepasselijk. Opgaven die duidelijk de (geometrische) vorm of een scherpe hoek van een akker bleken te betreffen, zijn in dit lemma echter niet opgenomen. Zie verder ook het volgende lemma. [N 11, 4b + 64; N 11A, 127 + 137f + 137g; N P, 1; A 33, 9 add.; A 33, 10; JG 1a + 1b; JG 2b-4, 7; monogr.]
I-1
|
20796 |
geeuwhonger |
geeuwhonger:
geehônger (L165p Heijen),
gēhoŋər (L165p Heijen),
gerenhonger:
gērənhoŋər (L165p Heijen)
|
geeuwhonger [SGV (1914)] || plotselinge honger, geeuwhonger
III-2-3
|
33705 |
gegraven waterloop |
graaf:
grāf (L165p Heijen),
sloot:
slōǝt (L165p Heijen)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|
17621 |
gehemelte |
verhemelte:
verhemelte (L165p Heijen)
|
Hoe noemt men de bovenkant van de mondholte? ( Nederl. gehemelte, verhemelte). [DC 30 (1958)]
III-1-1
|
21317 |
gehucht |
gehucht:
gehücht (L165p Heijen)
|
gehucht [SGV (1914)]
III-3-1
|
27539 |
geit |
geit:
gē̜i̯t (L165p Heijen)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
20671 |
geitenmelksepap |
simmetjespap:
semkəspap (L165p Heijen)
|
pap van geitemelk
III-2-3
|