34175 |
het kalf afdraaien |
afdraaien:
afdrɛjǝ (L165p Heijen)
|
Het kalf met mechanische middelen ter wereld helpen. [N 3A, 54a]
I-11
|
19768 |
het vuur aansteken |
aanstoken:
anstoaken (L165p Heijen)
|
aanstoken [SGV (1914)]
III-2-1
|
19415 |
het vuur doven |
uitdoen:
yt˂dūn (L165p Heijen),
uitluiden:
ytlø͂ͅi̯ə (L165p Heijen)
|
doven || uitdoven
III-2-1
|
20678 |
hete bliksem |
hemel en aarde:
heməl ɛn ēͅrt (L165p Heijen)
|
hete bliksem
III-2-3
|
20404 |
heten |
heten:
hĭĕte (L165p Heijen),
hètte (L165p Heijen)
|
heeten [SGV (1914)] || heten [DC 37 (1964)]
III-2-2
|
32923 |
heukeling |
weeropper:
wɛ̄rø̜pǝr (L165p Heijen)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
32924 |
heukelingen spreiden |
strouwen:
strǫu̯ǝ (L165p Heijen)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
32381 |
heulbank |
heulbank:
hø̜̄lbaŋk (L165p Heijen)
|
Een houten stellage, meestal vervaardigd uit een boomstam, waar in het midden een verdieping is aangebracht waarin de te bewerken klompen met behulp van stukken hout kunnen worden vastgezet. De klompen wijzen daarbij met hun voorzijde schuin naar beneden. Zo kan de klompenmaker bij het uithollen van de binnenzijde van de klompen meer kracht kan zetten. Zie ook afb. 237. Aan de zijkant van de heulbank zijn vaak twee houten pennen aangebracht waarin de messen en boren die bij het heulen worden gebruikt, vastgezet kunnen worden wanneer ze gewet dienen te worden. Zie ook het lemma ɛwettoppenɛ.' [N 97, 14a; A 29, 2; A 29a, 5a; monogr.]
II-12
|
32380 |
heulen |
uitheulen:
ythø̜̄lǝ (L165p Heijen)
|
Op de heulbank met behulp van dopbeitel en klompenmakersboren de binnenkant van de klomp uithollen. Na het uitvoeren van de uithollingswerkzaamheden wordt aan de heulbank de binnenkant van de klompen nog met messen en haken bijgewerkt en glad afgewerkt. [N 97, 65; A 29, 2 add.]
II-12
|
17645 |
heup |
heup:
heup (L165p Heijen),
Uitstekend bekken.
hēūp (L165p Heijen)
|
heup [SGV (1914)] || heup - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|