34332 |
een zeugennest maken |
nest maken:
nɛs mākǝ (P219a Heiselt)
|
Van stro een soort nest maken voor het werpen, gezegd van de zeug. [N 76, 25; N 14, 56]
I-12
|
34335 |
elkaar in de staart bijten |
staartbijten:
statbęi̯tǝ (P219a Heiselt)
|
Gezegd van de biggen. [N 76, 30]
I-12
|
34307 |
fokbeer |
fokbeer:
fǫkbii̯r (P219a Heiselt)
|
Mannelijk varken waarmee men fokt. [N 76, 9; N 19, 7; monogr.]
I-12
|
34303 |
gevlekt varken |
piétrain:
pǝtrē̜ (P219a Heiselt)
|
Varken van het ras dat een gevlekte huid heeft. [N 76, 1d]
I-12
|
34324 |
goed groeiend varken |
uitschieter:
ātsxitǝr (P219a Heiselt)
|
[N 76, 17; JG 1a]
I-12
|
34354 |
helpen bij het biggen werpen |
kurren halen:
kørǝ hǫu̯lǝ (P219a Heiselt)
|
De zeug helpen bij het werpen van de biggen, gezegd van de boer. [N 76, 40]
I-12
|
33398 |
hok voor de beer |
beerkot:
bii̯rkǫt (P219a Heiselt)
|
Soms gebruikt men, in aansluiting bij de benamingen voor het hok van de zeug, ook specifieke benamingen voor de hokken van de beer, de mestvarkens en de biggen. Deze laatste staan in de drie volgende lemma''s bijeen. [N 76, 41e]
I-6
|
19973 |
klink |
muts:
muts (P219a Heiselt)
|
Vrouwelijk geslachtsdeel. [N 76, 15]
I-12
|
33399 |
kooi voor mestvarkens |
meststal:
męsstal (P219a Heiselt)
|
Hier staan de betrekkelijk zeldzame specifieke benamingen voor het hok van de mestvarkens bijeen. Vergelijk de toelichting bij het lemma "hok voor de beer" (2.4.8). [N 76, 41c]
I-6
|
19856 |
kop |
varkenskop:
vɛrkǝskǫp (P219a Heiselt)
|
[N 76, 11; monogr.]
I-12
|