32955 |
nagras, tweede hooioogst |
achtermaad:
ā.tǝrmuǝt (Q164p Heks)
|
De opbrengst van de tweede maal dat er gehooid wordt, doorgaans eind augustus; zie de algemene toelichting bij deze paragraaf (''nagras''). [N 14, 128b, JG 1a, 1b en 2b; A 4, 26a; A GV, 2Gr.; L B2, 345; L 5, 8; L 14, 15; Gwn 7, 10; Wi 58; S 25; monogr.]
I-3
|
26442 |
natuursteen |
blauwe steen:
blő̜wǝ stɛjn (Q164p Heks),
franse steen:
fransǝ stɛjn (Q164p Heks)
|
Molensteen vervaardigd uit natuursteen. De natuursteen is in het algemeen afkomstig uit steengroeven van het Duitse Eifelgebergte. Het betreft een zeer poreuze lavasteen die een groot snijdend vermogen heeft en dus uitermate geschikt is voor het malen van tarwe en rogge. De steen is echter snel afgesleten en moet zeer vaak gescherpt worden. Het woordtype franse steen, eigenlijk een kunststeen, is in dit lemma opgenomen omdat de betreffende molenaars ook deze steen als een natuursteen beschouwen. Hetzelfde geldt voor de woordtypen gegoten steen (l 372), ceramieksteen (Q 83), engelse steen (P 176), halfengelse (Q 112) en blauwe engelse (steen) (l 370). De drie laatstgenoemde woordtypen zijn benamingen voor een verbeterde soort Franse steen, vervaardigd van hardere zoetwaterkwarts, die naar Engeland werd geëxporteerd. De halfengelse steen houdt wat hardheid betreft het midden tussen een Franse steen en een Engelse steen. [N O, 17e; Vds 182; Jan 174; Coe 117; Grof 139; N D, 5; N O, 17h; N O, 17i]
II-3
|
17629 |
nek |
nak:
nak (Q164p Heks)
|
Zie afbeelding 2.12. [JG 1a, 1b]
I-9
|
34154 |
niet drachtig |
muntig:
møu̯ŋtex (Q164p Heks)
|
[JG 1a, 1b; Gwn V, 4; monogr.]
I-11
|
18122 |
nijdnagel |
ijwortel:
euoͅtəl (Q164p Heks)
|
Hoe noemt men een los stukje vel aan de rand van de nagel van van een vinger ? (Nederl. nij(d)nagel, dwangnagel, stroopnagel) [ZND 49 (1958)]
III-1-2
|
33558 |
okkernoot |
dikke noot:
dikke neute (Q164p Heks)
|
I-7
|
33792 |
omhulsel van het teellid |
sluis:
slǫu̯s (Q164p Heks)
|
Schede van de roede. [JG, 1b; N 8, 36 en 37b]
I-9
|
25685 |
omzetten |
draaien:
drɛ̄ǝ (Q164p Heks)
|
Het met de graanschop omkeren van het op de graanzolder uitgespreide graan. [JG 1a, 1b, 2c]
I-4
|
25149 |
onbewolkt |
klaar:
klier (Q164p Heks)
|
klaar, helder [ZND 19A (1936)]
III-4-4
|
31712 |
onderste handvat |
(onderste, korte, klein(e), voorste) kruk:
krø̜k (Q164p Heks)
|
Het onderste handvat van de steel van de zeis, dat in de rechterhand wordt gehouden. Doorgaans is dit het korte handvat van model A, zoals beschreven in de algemene toelichting van deze paragraaf en in de toelichting bij het lemma ''steel van de zeis''; daar zijn ook de gegevens opgenomen omtrent de localisatie van model B, waarvan het onderste handvat in de kromming van de steel zit of waar dit handvat lang en T-vormig is. Om de varianten van de substantiva onder één woordtype bijeen te houden en een vergelijking met de opgaven voor het bovenste handvat te vergemakkelijken, zijn de adjectiva (onderste, korte, kleine, enz.) als facultatief in het hoofdwoordtype opgenomen. Zie afbeelding 4, A2 en B2.' [N 18, 67c; N C, 3b2; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|