34050 |
stier |
looi:
lōi̯ (L413p Helchteren),
stier:
stīr (L413p Helchteren)
|
Mannelijk, niet gecastreerd rund. [JG 1a, 1b; A 4, 12; Gwn V, 1; L 7, 46; L 14, 14; L 20, 12; R 3, 38; S 35; Wi 14; monogr.; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
19641 |
stijfsel |
stijfsel:
samen met znd 7, 48
stēͅfsəl (L413p Helchteren)
|
de witte stof die gebruikt wordt om linnen stijf te maken (witte klontjes) [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
19642 |
stijfselpap |
stijfselpap:
stei̯fselpap (L413p Helchteren)
|
stijfselpap [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
33979 |
stijgbeugels |
stijgbeugels:
stibø̄.gǝls (L413p Helchteren)
|
Metalen, van onderen afgeplatte, aan een riem bevestigde ring waarin een ruiter de voet zet om op of af te stijgen en om op te steunen bij het rijden. [JG 1a, 1b]
I-10
|
34018 |
stilstaan |
hou:
hou̯ (L413p Helchteren)
|
Voermansroep om het paard te doen stilstaan. [JG 1b; N 8, 95e en 96; L B 2, 257; L 36, 81e; monogr.]
I-10
|
17738 |
stinken |
stinken:
stinken (L413p Helchteren)
|
stinken [ZND A1 (1940sq)]
III-1-1
|
24565 |
stinkende gouwe |
kaasjeskruid:
kièskeskroud ? (L413p Helchteren)
|
schelkruid [ZND 06 (1924)]
III-4-3
|
31693 |
stobbe |
poest:
post (L413p Helchteren)
|
Stronk van een gekapte boom die met het wortelstelsel nog in de grond zit. [N 50, 7e; N 75, 87c; A 45, 35; N 16, add.; monogr.]
II-12
|
19708 |
stoel |
stoel:
stūl (L413p Helchteren)
|
stoel [ZND A2 (1940sq)]
III-2-1
|
21226 |
stoep |
stoep:
stup (L413p Helchteren)
|
stoep, trottoir; hoe noemt men in uw woonplaats de stoep of het trottoir langs een straat? [DC 47 (1972)]
III-3-1
|