20687 |
schijf braadspek |
braai spek:
braai spek (L413p Helchteren),
harst:
harst (L413p Helchteren),
spekbraai:
(m.).
spɛkbroͅəj (L413p Helchteren)
|
schijf braadspek [Goossens 2c (1963)] || Stuk gebraden spek (spekbraoj, braoj?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
34271 |
schijten |
kakken:
kákǝ (L413p Helchteren),
schijten:
sxē̜.tǝ (L413p Helchteren)
|
Vaste ontlasting hebben, gezegd van vee. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
30569 |
schilder |
schilder:
sxeldǝr (L413p Helchteren),
sxelǝr (L413p Helchteren),
verver:
vɛrvǝr (L413p Helchteren)
|
Iemand die van schilderen zijn beroep maakt. Bij het 'technisch schilderen', het bedekken van oppervlakten met verf ter conservering en kleurgeving, onderscheidt men de huis-, decoratie- en rijtuigschilder. In L 210 plaatste de huisschilder bij de bouw van een nieuw huis ook de ruiten. [Wi 51; L 44, 21b; N 67, 98a; monogr.]
II-9
|
19765 |
schilderij |
schilderij:
schilderij (L413p Helchteren)
|
Schilderij. [Willems (1885)]
III-3-2
|
21244 |
schip |
schip:
scheep, schepen (L413p Helchteren),
scheep, twie schepen (L413p Helchteren),
sje:p (L413p Helchteren),
sxe.p (L413p Helchteren),
ə sxēəp, sxēpn (L413p Helchteren)
|
een schip, twee schepen [ZND 42 (1943)], [ZND A2 (1940sq)] || schip [RND] || schip; de kapitein van het schip .... vroeger nog matroos geweest. [DC 45 (1970)]
III-3-1
|
21248 |
schipper |
schipper:
sxipər (L413p Helchteren)
|
schipper [RND]
III-3-1
|
32855 |
schitbossen |
strontbossen:
(enk)
strǫnt˱bǫs (L413p Helchteren)
|
Bossen van welig opschietend gras in de weide, op plaatsen waar koedrek heeft gelegen. De koeien laten deze bossen vaak staan; ze worden dan later in het seizoen afgemaaid. Overal is het meervoud opgenomen; behalve waar uitdrukkelijk anderszins aangegeven. [N 14, 85; N 14, 123 add.; monogr.]
I-3
|
30812 |
schoenmaker |
schoenmaker:
sxunmākǝr (L413p Helchteren)
|
In dit lemma zijn zowel de benamingen verwerkt voor "de persoon die schoeisel vervaardigt" als voor "de persoon die schoeisel repareert". [N 60, 216a; N 60, 231a; Wi 2; N 60, 75; monogr.]
II-10
|
19919 |
schoffel |
schoffel:
sxofǝl (L413p Helchteren)
|
Gereedschap om onkruid af te snijden en om de grond los te maken. Het bestaat uit een soort mes dat met behulp van een lange steel door de grond geschoven wordt. [N 18, 18a en 48; JG 1a, 1b; A 47, 11a; monogr.; add. uit N 15, 6; N 18, 4 en 50; GV, K7]
I-5
|
33302 |
schoffelen, wieden met de schoffel |
schoffelen:
sxofǝlǝ(n) (L413p Helchteren)
|
Met een schoffel de bovengrond tussen de plant(rijen) van een gewas zodanig bewerken dat de korstige bovenlaag verkruimeld en het onkruid afgestoken wordt. Het woord schoffelen kan niet alleen in absolute zin gebruikt worden, maar laat zich ook verbinden met een object. Dat kan de te bewerken grond zijn (akker, tuin, enz.) maar ook het te verzorgen gewas dat op die grond staat (bijv. de bieten), en ook het onkruid. [N 15, 6; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit A 47, 11a]
I-5
|