25353 |
slijpsteen |
slijpsteen:
slē̜pstin (L413p Helchteren),
wetsteen:
wɛtstin (L413p Helchteren)
|
Een steen waarmee men de messen en de krabber slijpt. Op de steen deponeert men van tevoren water, zand of olie. [N 28, 122; N 28, 123; monogr.]
II-1
|
32897 |
slijpzand, zavel |
zavel:
zā.vǝl (L413p Helchteren)
|
Het zand (aarde, leem, slijk, modder) waarmee de strekel werd ingesmeerd en dat in het zandblok of de klomp werd meegenomen naar het veld. In enkele plaatsen wordt toegevoegd dat men wat roggemeel door het zand mengde om het stroever te maken: P 115, 118a, 119, 176a, 188, Q 2, 2a, 73, 75, 76, 77, 78, 80 en 188. Ten einde het zand op de juiste manier vochtig te houden werd er in Q 9 appelsap, en in Q 76 en 77 azijn, aan toegevoegd; werd er in L 362, 363 en 367 op gewaterd en in P 176 op gespuugd. Uitdrukkelijk vermeld dat men geen slijpzand gebruikt, werd er in P 192, Q 152, 154, 155, 156, 157, 159 en 168a. Zie ook de andere lemma''s rond de strekel. [JG 1a, 1b; N 80, 83 add.]
I-3
|
19282 |
slim |
slim:
slø͂m (L413p Helchteren)
|
slim [ZND A1 (1940sq)]
III-1-4
|
20501 |
slok |
slok:
slok (L413p Helchteren)
|
slok [ZND A2 (1940sq)]
III-2-3
|
17695 |
slokdarm |
slokdarm:
slokdɛrm (L413p Helchteren),
slōkdɛrǝm (L413p Helchteren),
slokkerdarm:
%%meervoud%%
slokǝrdɛrmǝ (L413p Helchteren)
|
Spierachtige buis die de keel met de maag verbindt. [N 28, 78]
II-1
|
33973 |
smalle buikriem |
buikband:
bok˱ba.nt (L413p Helchteren)
|
Riem of ketting die onder de buik van het paard doorloopt en beide strengen verbindt. Vergelijk ook lemma Brede Buikriem. [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 61]
I-10
|
24883 |
smalle weegbree |
hondstop:
hǫnstep (L413p Helchteren)
|
Plantago lanceolata L. Zeer algemeen voorkomend onkruid in graslanden en wegbermen, met lancetvormige, duidelijk generfde bladeren, die in een rozet vanuit de wortel groeien. Bovenaan de rechtopstaande stengel zit een donkerbruin aartje met een geel-wit pluizig kransje. De plant wordt 5 tot 40 cm hoog en bloeit van mei tot de herfst. Veel van de opgegeven benamingen zijn ook in gebruik voor de grote of brede weegbree (zie het lemma Grote Weegbree). Weegbree werd wel gebruikt om zweren te genezen (L 318b, Q 2), vandaar het type zwerenblad; de typen met rib(bel) duiden op de generfde bladeren. Bij lange klaver in L 249: "de smalbladige weegbree, waarvan het zaad dikwijls in het klaverzaad voorkomt". [N 37, 16b; A 46, 5; monogr.]
I-5
|
31284 |
smeden |
smeden:
smē.ǝ (L413p Helchteren)
|
In het algemeen de vorm van, doorgaans gloeiende, stukken metaal veranderen door ze met een hamer te bewerken. Bij het ɛuitsmedenɛ en ɛuithalenɛ wordt de lengte of de vorm van het stuk metaal groter, terwijl de dikte afneemt. Zie ook het lemma "uitsmeden van een splits" en het lemma "uittrekken, uithalen" in Wld II.3, pag. 140. Bij het (op)stuiken wordt de dikte van het metaal vergroot, terwijl de lengte afneemt. Tot het smeedwerk wordt ook het lassen gerekend. Zie ook de toelichting bij deze lemmata.' [N 33, 1c; Wi 39; S 33; monogr.]
II-11
|
20924 |
smeren |
smeren:
smeren (L413p Helchteren)
|
smeren [ZND A1 (1940sq)]
III-2-3
|
19421 |
smeulen |
smeulen:
smeult (L413p Helchteren),
smokken:
het smokt onder de assen (L413p Helchteren)
|
Hoe zegt ge wanneer iets brandt zonder vlam ? Het ... onder de as [ZND 42 (1943)]
III-2-1
|