17919 |
kietelen |
krevelen:
krīvələn (L413p Helchteren)
|
kittelen, kriebelen [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
24337 |
kikker |
kwakvors:
kwakfoͅrs (L413p Helchteren),
ook in ZND 01u, 121; 14, 001 en 16, 004
kwakvors (L413p Helchteren)
|
kikvors [ZND 01 (1922)] || kikvors, puit [RND]
III-4-2
|
24336 |
kikkerdril |
paddendrek:
padəndrɛk (L413p Helchteren)
|
kikkerrit [RND]
III-4-2
|
24467 |
kikkerdril (2, bewerkt) |
(-)drek, gedrek:
padəndrɛk (L413p Helchteren)
|
kikkerrit [RND]
III-4-2
|
24309 |
kikkervisje |
koelekop:
kolekop (L413p Helchteren)
|
kikkervisje [ZND 34 (1940)]
III-4-2
|
33940 |
kinketting |
kinketting:
kenkęteŋ (L413p Helchteren)
|
Korte ketting onder de kin van het paard, die de bitringen van de bitstang met elkaar verbindt en tot steun van het bit dient. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 46; monogr.]
I-10
|
20694 |
kipkap |
hoofdkaas:
hytkeəəs (L413p Helchteren)
|
Kleine blokjes vlees, gesneden uit hart, nieren en ander binnenvlees (kipkap, kluisters?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
29843 |
kippen |
hennen:
henǝ (L413p Helchteren),
henǝn (L413p Helchteren),
hɛnǝn (L413p Helchteren),
kiekens:
kekǝs (L413p Helchteren)
|
De hennen of de hoenderen. De (vrouwelijke) kippen of hennen vormen de meerderheid in een kippenhok en geven hun naam aan het geheel. Zie afbeelding 8. [N 19, 37; RND 1; Wi 13; Wi 14; Wi 17; A 6, 1b; JG 1a, 1b, 2c; L 1a-m; L 6, 20a; L 28, 35; L 22, 22; L 33, 20; L 34, 12; L 34, 13; L 42, 5; L 44, 53; S 14; NE 2, I; Gwn 5, 14; Vld.; monogr.]
I-12
|
34507 |
kippen -werkwoord |
kippen:
kepǝn (L413p Helchteren)
|
De eierschaal doorprikken, zich uit de eierschaal bevrijden, gezegd van kuikens in het ei. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
34010 |
kippen, storten |
opkappen:
ǫpkapǝ (L413p Helchteren)
|
Het ontladen van een kipkar door de bak te doen kantelen. Dit gebeurt door het balkje voor de bak, dat deze vastzet (de zgn. sluitstok) weg te nemen, en het paard de kar achteruit te laten stoten. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|