29010 |
plooi |
plooi:
pluǝ (L291p Helden)
|
Elk van de rimpels of golfachtige vormen die in een weefsel ontstaan, wanneer zij op korte afstanden in tegengestelde richting omgeslagen worden. Zie voor diverse soorten plooien afb. 45. [N 62, 12c; N 62, 12b; L 40, 50; Gi 1.IV, 35; MW; monogr.]
II-7
|
32557 |
plukkorf |
plukkorf:
plø̜kkǫrǝf (L291p Helden)
|
Mand waarin geplukt fruit wordt verzameld. Zie ook afb. 290. Vgl. voor het woordtype kommel ook het Gronsvelds woordenboek s.v. kommel, ø̄plukkorfø̄. [N 40, 94; N 40, 95; N 40, 97; N 40 add.; monogr.]
II-12
|
33707 |
poel |
poel:
pōl (L291p Helden)
|
Klein ondiep, stilstaand water, veelal als troebel of smerig gedacht. Een poel heeft dan ook meestal een meer ongunstige betekenis dan een vijver. [N 27, 24; S 28; A 20, 1; A 2, 48; monogr.]
I-8
|
31211 |
poelie |
riemschijf:
rēmš ̇īf (L291p Helden)
|
Wiel dat voorzien is van flensranden of van een groef en dat gebruikt wordt om er een drijfriem of een ketting over te laten lopen. Zie ook afb. 76 in Wld ii.3 (pag. 104) en het lemma "drijfriem". [N 33, 258; monogr.]
II-11
|
19958 |
poetsen |
afknippen:
afknepǝ (L291p Helden)
|
De overtollige eindjes wis die aan de binnen- en buitenkant van de mand uitsteken, met behulp van een poetsmes wegsnijden. Zie ook het volgende lemma. Een uitstekend eind van een wis werd in Sint Truiden (P 176) kout (kǫwt) genoemd. [N 40, 74; monogr.]
II-12
|
32520 |
poetsmes |
snoeischeer:
snujšēr (L291p Helden)
|
Het mes waarmee de uitstekende eindjes worden afgesneden. Zie ook afb. 279. [N 40, 75; monogr.]
II-12
|
31455 |
polijsthamer |
klophamer:
klǫphāmǝr (L291p Helden)
|
Hamer met bolvormige en platte kop die bij het koperslaan wordt gebruikt voor het gladmaken van het bewerkte koper. Volgens Kuyper (pag. 365) wordt ook vertind blik vóór het richten met de polijsthamer bewerkt, ten einde het vertinsel blank en glanzend te maken. Zie ook het lemma "afkloppen" en afb. 151. [N 64, 39e; N 66, 6e; N 66, 30; monogr.]
II-11
|
25382 |
pompen |
pompen:
pompǝ (L291p Helden)
|
Eén van de poten bewegen om zo het bloed beter te laten uitstromen nadat de keel van het dier is doorgesneden. [N 28, 14; monogr.]
II-1
|
31649 |
pomphaak |
pompenhaak:
pompǝnhǭk (L291p Helden)
|
Lange ijzeren stang met kop en haak waarmee men het slot van een pomp kan openen. De zuiger van de pomp dient daartoe eerst verwijderd te worden. De pomphaak wordt gebruikt bij herstellingen of, bij vriesweer, om de pomp te laten leeglopen. Zie ook afb. 243. [N 64, 134a; N 66, 50a]
II-11
|
31644 |
pompslot |
hart:
hart (L291p Helden),
patentslot:
pate̜ntslot (L291p Helden),
slot:
slot (L291p Helden)
|
Kegelvormig of schijfvormig lichaam, voorzien van een klep, dat in het slotstuk van de pomp is aangebracht. Het verhindert dat opgepompt water terug kan stromen naar de ondergrond. Zie ook afb. 242. De invuller uit L 291 verstond onder het hart het slot met de klep samen. De klep hield het water in de pomp. Het slot bestond uit een ijzeren beugel gevuld met vlas en schapenvet. Dit type slot werd later vervangen door het patentslot. [N 64, 133g; N 66, 49g]
II-11
|